UITSPRAKEN COMMISSIE VAN GESCHILLEN werden gegeven en dat hij zich niet bewust is geweest, dat hij voor het geven van dergelijke voorstellingen de toestem ming van het Hoofdbestuur noodig had, maar dat dit beroep ten eenenmale ongegrond moet worden geacht, daar de heer v. Gorp als lid van den Bond de reglementen van den Bond behoort te kennen en derhalve had moeten weten, dat hij zonder de toestemming van het Hoofdbestuur geen nieuwe bioscoop-exploitatie te Breda had mogen beginnen; dat het Hoofdbestuur integendeel den indruk heeft gekre gen, dat de aangeklaagde, toen hij op zich nam filmvoorstel lingen in het gebouw Concordia te Breda te gaan geven, zich er wel van bewust is geweest, dat hij daarvoor de toe stemming van den Bond noodig had, maar dat hij uit vrees dat deze toestemming zou worden geweigerd, daartoe geen aanvrage heeft ingediend; dat ook ongegrond is gebleken het beroep van den aange klaagde, als zouden zijn filmleveranciers ermede bekend zijn geweest, dat hij sommige der geleverde films in het gebouw Concordia vertoonde, en dat zij daaraan stilzwijgend hun toestemming hebben gehecht, wijl eenige van deze leveran ciers tegenover het Hoofdbestuur hebben verklaard, dat zij deze toestemming nimmer hebben verleend; dat het gaan exploiteeren eener nieuwe zaak behoorende tot het Nederlandsche film- en bioscoopbedrijf, zonder dat daarvoor de vereischte toestemming van Bondswege is ver leend, beschouwd moet worden niet alleen als een ernstige overtreding van de desbetreffende besluiten van den Bond, maar ook als een handeling in strijd met de algemeene be langen van het bedrijf; dat derhalve artikel 17 der statuten op den heer v. Gorp moet worden toegepast; dat bij de bepaling van de strafmaat het Hoofdbestuur eenerzijds in aanmerking heeft genomen het ernstige ka rakter van de strafbare handeling .anderzijds als verzach tende omstandigheid heeft laten gelden, dat het geldelijk gewin, dat deze clandestiene bioscoop-exploitatie den aan geklaagde opleverde, zeer beperkt was en dat het Hoofd bestuur derhalve heeft willen volstaan met het opleggen van de strafboete tot een bedrag van 250. De Commissie van Geschillen (Eerste Kamer) heeft in haar zitting van Woensdag 2 Maart 1938 o.m. de navolgende uitspraak gewezen: Inzake het door de N.V. Kinotechniek v.h. fima P. R. van Duinen, gevestigd te Amsterdam op 24 Januari 1938 aanhangig gemaakt geschil centra den heer P. H. Bakker, exploitant van het Centraal Theater te Hilversum, dat de vordering van eischeres (Kinotechniek) moet worden toege wezen en gedaagde (Bakker) mitsdien moet worden veroor deeld om tegen kwijting aan eischeres te betalen het ge vorderd bedrag a falsmede in de geschilkoslen, be dragende 20.zulks op grond van de overweging: dat gedaagde erkend heeft het gevorderd bedrag aan eischeres verschuldigd te zijn; dat bovendien de vordering door de aan de Commissie van Geschillen overgelegde bescheiden wordt gestaafd; dat mitsdien deze vordering moet worden toegewezen. De Commissie van Geschillen (Eerste Kamer) heeft in haar op 28 Maart 1938 gehouden zitting inzake het door de N.V. Haghe Film, gevestigd te 's-Gravenhage, op 30 Sep tember 1937 aanhangig gemaakt geschil contra den heer W. A. Maclean, eigenaar van de Filmfabriek „Holland", gevestigd te Amsterdam, uitspraak gedaan, waarbij de Com missie verklaart, dat de door gedaagde (Maclean) toege paste en door eischeres (Haghe Film) aangevallen werk wijze voor het aanbrengen van teksten (titels) op positieve films niet geacht kan worden inbreuk te maken op het Ne- derlandsch octrooi No. 30101 (het zoogenaamde Lerik-pa- tent, waarvan de rechten in handen van eischeres zijn). De Commissie heeft voorts uitspraak gedaan, dat aan eischeres haar tegen gedaagde ingestelde vorderingen tot betaling van een schadevergoeding a en van een dwangsom van per dag moeten worden ontzegd met hare veroordeeling in de arbitrage-kosten, in totaal bedra gende ƒ210.15. Deze uitspraak is gegrond op de overweging: dat eischeres in hoofdzaak heeft gesteld, dat zij de exploi tatie-rechten voor Nederland heeft van het Nederlandsch octrooi No. 30101, klasse 57 a. 54, waarvan de conclusies luiden: „1. Werkwijze voor het aanbrengen van teksten op positieve films, in het bijzonder geluidsfilms, met dit ken merk, dat de emulsielaag van de film wordt zacht ge maakt en dat letters of clichés, die den verklarenden tekst of den tekst in een van de taal van het geluidsbeeld verschillende taal vormen, in genoemde zacht gemaakte laag in het beeldgedeelte worden gedrukt. 2. Positieve film, met dit kenmerk, dat zij voorzien is van een zoodanig in de emulsielaag van het beeld gedeelte gedrukten verklarenden tekst of tekst in een van de taal van het geluidsbeeld verschillende taal, dat de emulsielaag ter plaatse van de letters is weggeperst"; dat zij bemerkt heeft, dat gedaagde filmtitels drukt vol gens dit systeem en daardoor inbreuk maakt op de rechten van eischeres; dat eischeres derhalve der Commissie ver zocht heeft terzake een onderzoek in te stellen en te bepa len, in hoeverre hare beoordeeling juist is; dat eischeres van gedaagde vordert een schadevergoeding van voor de schade, welke hij eischeres door het inbreuk maken op haar octrooi reeds berokkend heeft, en bovendien voor eiken dag, dat gedaagde zou voortgaan met het vervaardigen van filmtitels volgens het systeem van eischeres, een schadever goeding van per dag; dat gedaagde hiertegen in hoofdzaak heeft aangevoerd, dat de door hem toegepaste werkwijze voor het aanbrengen van teksten op positieve films, welke ontleend is aan een Bel gisch octrooi van den heer E. A. J. Siron, No. 415432, prin cipieel afwijkt van de geoctrooieerde werkwijze van eische res, doordat hij in tegenstelling met eischeres voor het in drukken der titels geen gebruik maakt van een vloeistof om de emulsielaag der te bedrukken film zacht te maken; dat eischeres zich op het standpunt heeft gesteld, dat geen goede titels in positieve films gedrukt kunnen worden, zon der gebruik te maken van een vloeistof, die de gelatine vlak vóór het bedrukken een weinig soepel maakt, ter staving waarvan eischeres aan de Commissie heeft overgelegd een brief van den heer Dr. J. Blomberg, apotheker en scheikun dige, te 's-Gravenhage, d.d. 4 October 1937; dat in dien brief van den heer Dr. J. Blomberg als het cardinale punt van het octrooi van eischeres wordt aange geven, dat bij de bewerking voor het bedrukken de film met een of andere vloeistof wordt behandeld en dat hem uit door hem genomen proeven gebleken is, dat, zonder hulp van een vloeistof het bedrukken, hetzij in de warmte, hetzij in de koude, onmogelijk is, zoodat van gedaagde redelijkerwijs mag worden verlangd, dat hij de Commissie van Geschillen laat zien, dat hij in staat is om een film, bij hem behandeld, te bedrukken, hetzij in de warmte, hetzij in de koude, zon der gebruik te maken van een vloeistof; dat de heer Dr. Blomberg in dien brief tevens als zijn meening heeft te ken nen gegeven, dat, indien gedaagde daartoe niet in staat zou zijn, deze gebruik zou maken van het octrooi van eischeres en dus strafbaar zou zijn; dat de adviseurs van eischeres, de heeren Ir. J. J. de la Fontaine Schluiter, chemisch ingenieur en Dr. J. Blomberg voornoemd in hun rapport aan de Commissie dd. 12 October 1937 als conclusie hunner onderzoekingen verklaard hebben, dat noch door middel van een vloeistof, noch door middel van verwarming, noch door eenig ander middel het mo gelijk is gelatine weg te nemen, of weg te drukken, zonder dat deze eerst week wordt, hetgeen naar hun meening ook blijkt uit het door gedaagde gebruikte Belgische octrooi No. 415432, waarin de octrooihouder o.m. gesteld heeft: „In mijn procédé veroorzaakt het verhit toegepaste kleefmiddel de samensmelting en de absorbeering van alle gelatine op de punten van contact met de clichés"; dat de Commissie van Geschillen aan drie deskundigen, zijnde de heeren W. K. Kluitman te Alkmaar, filmtechnicus,

Historie Film- en Bioscoopbranche

Officieel Orgaan | 1938 | | pagina 11