UITSPRAKEN COMMISSIE VAN GESCHILLEN
11
geven om, indien zij in het Nederlandsche film- en bioscoop
bedrijf werkzaam zouden willen blijven, zich met elkaar te
verstaan over de voortzetting van het bedrijf der Lumina
Film, zooals dat voorheen had gefunctionneerd;
dat de heeren Kahlenberg en Levy daaraan weliswaar for
meel hebben voldaan, doch dat zij ter voortzetting van de
firma Lumina Film een gecompliceerde overeenkomst met
elkaar zijn aangegaan, waardoor in feite twee filmverhuur
kantoren in de Lumina Film werden ondergebracht; zoodat
practisch het filmverhuurkantoor Lumina Film in twee afzon
derlijke zaken, die slechts tot op zekere hoogte een gemeen
schappelijke administratie voerden, werd gesplitst;
dat het immers geen gebruik is, dat firmanten eener firma
ieder voor zich koopen en deze gescheiden, en wel voor eigen
rekening en risico, in exploitatie brengen, waardoor als eenige
band tusschen de beide firmanten slechts overblijft de firma
naam, welke de beide afzonderlijke zaken der firmanten ge
meen hebben;
dat daaruit blijkt, dat de firmanten van de Lumina Film
het Overgangsbesluit hebben ontdoken en dat deze ontdui
king, in aanmerking nemende al datgene, wat van Bonds-
wege ten aanzien van de beide firmanten te voren was ge
schied, zelfs als een ernstige overtreding van het Overgangs
besluit moet worden beschouwd, welk besluit o.a. voorschrijft,
dat zonder de schriftelijke toestemming van het Hoofdbestuur
geen nieuwe filmverhuurzaken in Nederland geëxploiteerd
mogen worden en dus ook een bestaand filmverhuurkantoor
niet in twee nieuwe filmverhuurkantoren mag worden ge
splitst;
dat het Hoofdbestuur echter wil erkennen, dat er voor de
beide firmanten een periode is gweest, waarin er omtrent de
vraag, of en in welken vorm de firma Lumina Film zou wor
den voortgezet, onzekerheid bestond, en dat de beide fir
manten in die periode ieder afzonderlijk films hebben aan
gekocht;
dat het Hoofdbestuur de beide firmanten de gelegenheid
wil geven de in die periode gekochte films, zijnde ten eerste
„Het Balboekje", ,,Het gebeurde in Napels", „Tango Not-
turno", 2 films in de Duitsche taal, „Onder gele Vlag",
„Meisjes van 17" (Blok A) en ten tweede: „De leugen van
Nina Petrovna", „Artistenpension", „Ju-Ju", „Beate Kaiser-
ling", „Glück muss man haben", Een Gustav Fröhlich-film
Een Heinz Rühmann-film, Een Carl Hartl-film, „School des
Levens" en „La Mort du Cygne" (Blok B) in een afzonder
lijk z.g. blok te exploiteeren, maar dat alle andere films, die
na het einde van die periode d.w.z. na het tijdstip, waarop
voor de beide firmanten vaststond, dat zij geen afzonderlijke
zaken zouden gaan exploiteeren zijn of zullen worden aan
gekocht, gezamenlijk door de firma Lumina Film in haar ge
heel zullen moeten worden uitggebracht en geëxploiteerd;
dat op grond van de vorengemelde ontduiking van het
Overgangsbesluit artikel 17 der Statuten op de firma Lumina
Film moet worden toegepast, maar dat het Hoofdbestuur, in
aanmerking nemende de moeilijkheden, waarin de beide fir
manten van de Lumina Film verkeerden in de periode, dat
er omtrent de voortzetting der Lumina Film geen zekerheid
bestond, heeft willen volstaan met het toepassen van de straf
van waarschuwing.
De Commissie van Geschillen (Eerste Kamer) heeft in
haar zitting van Woensdag 2 Maart 1938 o.m. de navolgende
uitspraak gewezen:
Inzake het door de N.V. Fim-Film, gevestigd te Amster
dam, op 11 Februari 1938 aanhangig gemaakt geschil contra
den heer G. Lewin, vroeger exploiteerende het Roxy Theater
te Leiden, en thans wonende te Amsterdam, dat de vordering
van eischeres (Firn) moet worden toegewezen en gedaagde
(Lewin) mitsdien moet worden veroordeeld om tegen kwij
ting aan eischeres te betalen het gevorderd bedrag a
alsmede in de geschilkosten, bedragende ƒ20.zulks op
grond van de overweging:
dat eischeres in hoofdzaak heeft gesteld, dat op of om
streeks 1 Februari 1937 tusschen partijen een overeenkomst
is aangegaan, inzake den zgn. verhuur en huur van 13 met
name genoemde films, welke overeenkomst is geëxpireerd op
1 Februari 1938, maar dat gedaagde van deze films er slechts
een heeft afgenomen en betaald, weshalve eischeres van ge
daagde vordert betaling van het resteerende filmhuurbedraq
a f.
dat gedaagde in hoofdzaak heeft aangevoerd, dat hij in
dertijd tot het aangaan van het contract door eischeres ge
dwongen is, omdat deze op grond van een door gedaagde
gemaakte overtreding, een eisch tot schadevergoeding tot
een bedrag van bij de Bondsarbitrage had' aanhangig
gemaakt, welke eisch eerst werd teruggenomen, nadat het
bewuste contract door gedaagde werd onderteekend; dat ge
daagde anders niet zulk een contract bij eischeres zou heb
ben afgesloten, daar hij reeds voldoende van films was voor
zien; dat gedaagde zich er bovendien op beroept, dat eische
res hem een verlenging van den einddatum van het contract
in het vooruitzicht heeft gesteld en dat derhalve het gevor
derd bedrag nog niet opeischbaar is;
dat eischeres ontkent, dat zij indertijd gedaagde tot het
aangaan der onderhavige overeenkomst zou hebben gedwon
gen en dat zij hem verlenging van den einddatum van het
contract in het vooruitzicht zou hebben gesteld;
dat, in aanmerking nemende het aantal en de filmhuurprij-
zen der afgesloten films, het aan de Commissie van Geschil
len onaannemelijk voorkomt, dat eischeres gedaagde gedwon
gen zou hebben tot het aangaan van het contract, ook al,
omdat het dwangmiddel, dat eischeres gebruikt zou hebben
(het eischen van een schadevergoeding van fwegens
een bepaalde door gedaagde begane overtreding) niet ernstig
kon worden genomen;
dat verlenging "an den einddatum van het contract, zoo
als gedaagde beweert, dat hem in het vooruitzicht is ge
steld, echter zonder daarvan eenig bewijs te leveren, geen
nut zou hebben, daar gedaagde zijn bioscoop te Leiden niet
meer exploiteert en derhalve niet in staat is de afgesloten
films te vertconen;
dat de vordering van eischeres gegrond moet worden ge
acht en gedaagde mitsdien moet worden veroordeeld om
tegen kwijting aan eischeres te betalen het gevorderd bedrag
a alsmede in de geschilkosten, bedragende ƒ20.
Inzake het door de N.V. Bergfilm, gevestigd te Amsterdam
op 6 Januari 1938 aanhangig gemaakt geschil contra den
heer P. H. Bakker, directeur van het z.g. Centraal Concern
te Hilversum, dat de vordering van eischeres (Bergfilm)
moet worden toegewezen en gedaagde (Bakker) mitsdien
moet worden veroordeeld om tegen kwijting aan eischeres
te betalen het gevorderd bedrag a alsmede in de ge
schilkosten, bedragende 20.zulks op grond van de over
weging:
dat gedaagde geenerlei verweer ter kennis van de Com
missie van Geschillen heeft gebracht, terwijl de ingestelde
vordering aan de Commissie niet onrechtmatig of ongegrond
voorkomt;
dat bovendien die vordering door de aan de Commssie
overgelegde bescheiden wordt gestaafd;
dat derhalve de vordering behoort te worden toegewezen.
Inzake het door de firma M. Bonnist 6 Zonen, gevestigd
te Amsterdam contra de N.V. Bouw Mij. „Oosterdam",
exploiteerende het Casino Theater te Hilversum, dat de vor
dering van eischeres (Bonnist) moet worden toegewezen en
gedaagde (Casino Theater) mitsdien moet worden veroor
deeld om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan eischeres
te betalen het gevorderd bedrag a falsmede in de ge
schilkosten, bedragende 20.zulks cp grond van de over
weging:
dat gedaagde geenerlei verweer ter kennis van de Com
missie heeft gebracht, terwijl de ingestelde vordering aan de
Commissie niet onrechtmatig of ongegrond voorkomt;
dat bovendien die vordering door de aan de Commissie
overgelegde bescheiden wordt gestaafd;
dat derhalve de vordering behoort te worden toegewezen.
Inzake het door de firma M. Bonnist Zonen, gevestigd
te Amsterdam op 3 Februari 1938 aanhangig gemaakt geschil
contra den heer I. Frank, exploitant van het Carlton Theater
te Soestdijk, dat de vordering van eischeres (Bonnist) moet
worden toegewezen en gedaagde (Frank) mitsdien moet wor
den veroordeeld om tegen kwijting aan eischeres te betalen