zoodanigen datum als Uw Commissie zal vermeenen te behooren: tot veroordeeling van Anif tot de voldoening van alle schade, door Profilti tengevolge van de wanprestatie en de ontbinding geleden, schade op te maken bij staat; alles met veroordeeling van Anif in de kosten dezer arbitrage, dat gedaagde in hoofdzaak heeft gesteld: Gedaagde moet de benoemde arbiters voor onbevoegd houden in deze een arbitraal vonnis te wijzen, omdat zich geen geschil voordoet ten aanzien waarvan partijen zich verbonden hebben tusschen hen door arbiters uitspraak te laten doen. Art. 23 van de overeenkomst dd. 17 Augustus 1936, waarin geregeld is de tusschen partijen overeengekomen arbitrage in geval van qualiteits-geschillen, schrijft te dien aanzien voor, dat a) eischeresse van oordeel moet zijn geweest, dat de jour naalafleveringen gedurende een periode van tenminste vier achtereenvolgende weken niet voldoen aan de eischen. omschreven in art. 3 der overeenkomst van 17 Augus tus 1936; b) eischeresse daarop gedaagde schriftelijk moet hebben aan gemaand daarin onmiddellijk verbetering te brengen; c) daarin desondanks naar het oordeel van eischeresse geen onmiddellijke verbetering is ingetreden. De bedoeling hiervan is uiteraard deze, dat, wil eische resse aanspraak kunnen maken op een arbitrale uitspraak, er eerst een duidelijk aanwijsbare periode van vier achter eenvolgende weken moet zijn geweest, die eischeresse aan leiding tot klachten moet hebben kunnen geven, en dat er niet, indien op grond daarvan schriftelijk wordt aangemaand, onmiddellijk verbetering is ingetreden. Op 3 September 1937, nu, terwijl eischeresses Directeur in Batavia vertoefde tot het voeren van besprekingen met gedaagde inzake de financieele reorganisatie van gedaagde, schrijft eischeresse plotseling van uit Den Haag aan ge daagde, dat zij ingevolge telegrafische opdracht van dien Directeur overeenkomstig art. 23 van het contract quali- teits-arbitrage verlangde omdat verschillende afnemers van eischeresse (met wie gedaagde niets heeft uit te staan) van eischeresse arbitrage verlangden op grond van arbitrage clausules, voorkomende in de tusschen eischeresse en die afnemers gesloten contracten. In dien eisch tot arbitrage dd. 3 September 1937 is geen sprake noch van het aanwijzen van vier achtereenvolgende journalen, die naar het oordeel van eischeresse onvoldoende zouden zijn geweest, noch van een aanmaning om daarin onmiddellijk verbetering te brengen, noch van een constatee- ren, dat desondanks geen onmiddellijke verbetering is inge treden. Eischeresse zoude ook geen dergelijke vier achtereenvol gende journalen hebben kunnen aanwijzen; ook al was af en toe tevoren wel eens van de zijde van eischeresse over door haar vermeende bezwaren geklaagd, zoo blijkt uit de door eischeresse zelve opgesomde brieven, dat vóór 3 September de laatste brief van eischeresse terzake dateerde van 29 Juni, d.w.z. van 9 weken tevoren. Het spreekt daarom vanzelf, dat gedaagde gemeend heeft op den in den brief van 3 September uitgedrukten eisch tot qualiteits-arbitrage niet te behoeven ingaan. Ook eischeresse zag in, dat zij hier niet den juisten weg volgde en deed een poging om alsnog aan de voorwaarden van art. 23 te voldoen. Hierbij echter raakte zij nog verder van den goeden weg. In een brief dd. 23 September 1937 stelde zij, dat de journalen A I 36, A I 38 en A I 39 niet voldeden aan de eischen der overeenkomst van 17 Augustus 1936, en maande zij gedaagde aan, daarin onmiddellijk verbetering te brengen. Daarop constateerde eischeresse in een brief van 2 October, dat de na haar brief van 23 September aangekomen jour nalen, hier te lande ontvangen op 24 September en 1 October, niet voldoende waren; vervolgens constateerde zij in een brief van 9 October, dat ook het journaal, hier te lande ontvangen, niet voldoende was en eischte thans formeel op nieuw arbitrage. Ook nu miskende eischeresse volstrekt bedoeling en strek king van art. 23 der overeenkomst van 17 Augustus 1936 en handelde zij ten eenen male in strijd met de goede trouw. Immers: toen eischeresse op 23 September haar beklag deed, dat de filmjournalen A I 36 t/m A I 39 niet voldoende zouden zijn, wist eischeresses Directeur, dat hij eenige weken tevoren de journalen A I 35, A I 36 en A I 37 voor zich had zien afdraaien in het Decapark te Batavia, dat hij zich ter gelegenheid van deze vertooning in het bijzijn van ver schillende personen uiterst vleiend over deze filmjournalen had uitgelaten en dat hij vervolgens in een door hem op 8 September 1937 te Batavia aan de Commissarissen van gedaagde uitgebracht rapport over deze drie filmjournalen o.m. als volgt had geuit: ,,is het mogelijk met de ter beschikking staande film apparaten, laboratorium en personeel een goede kwa liteit van dit journaal te bereiken." Was dit voor rapporteur, gezien hetgeen hem in Holland werd afgeleverd voor zijn vertrek naar Indië een open vraag, thans bewijzen de laatste 3 journaals, welke hij in het Deca- Park gezien heeft, dat de aflevering van behoorlijke film- copieën mogelijk is. Wanneer men van deze uitlatingen kennis neemt, dan blijkt daaruit, dat eischeresse onmogelijk op 23 September 1937 te goeder trouw als haar oordeel heeft kunnen uit spreken, dat de filmjournalen A I 36 t/m A I 39 niet vol deden aan de eischen, gesteld in het contract dd. 17 Augus tus 1936. De brief van eischeresse, gedateerd 23 September 1937, houdende de aanmaning, kwam in het bezit van gedaagde op 29 September d.a.v. Op 2 en 9 October, 3 en 10 dagen na het verzenden van haar brief van 23 September „constateert" eischeresse (in Holland) al, dat niet onmiddellijk verbetering (in Indië) is aangebracht. D.w.z. de zending, waarover eischeresse zich beklaagt in den brief van 2 October 1937, was bij aankomst van haar brief dd. 23 September te Batavia op 29 September, al eenige dagen onderweg; de zending, waarover zij zich beklaagt in den brief van 9 October, lag op dien 29en September al ge heel voor verzending gereed. Het aldus willen constateeren, dat niet onmiddellijk ver betering is aangebracht, is ten eenen male in strijd met de goede trouw. Had eischeresse een eerlijk bedoelde arbitrage willen uit lokken, dan had zij na haar gunstige critiek, althans wat de journalen A I 35 t/m 37 betreft, eerst de vier volgende journalen rustig moeten afwachten om te zien, of deze mis schien aanleiding tot critiek gaven, en daarop na eene aan maning althans een zoodanigen behoorlijken tijd moeten ge ven, dat gedaagde na ontvangst daarvan te Batavia normaal in staat was om bij de eerstvolgende zendingen met de critiek rekening te houden. Uit dezen gang van zaken volgt, dat waar aan de meest elementaire voorschriften van art. 23 der overeenkomst niet de hand is gehouden en waar eischeresse slechts te kwader trouw kan volhouden, zoowel dat de journalen A I 36 t/m 39 onvoldoende waren, alsmede dat daarin ondanks schrif telijke aanmaning niet onmiddellijk verbetering is gebracht, de voorwaarden niet vervuld zijn, waaronder eischeresse aan scheidslieden de door haar geformuleerde vraag kan voor leggen. Hieruit volgt rechtstreeks de onbevoegdheid van arbiters ten deze eene uitspraak te doen. Afgezien van de vraag of arbiters bevoegd zijn, volgt uit het boven reeds medegedeelde, dat de vorderingen van eische resse volkomen ongegrond zijn. In de eerste plaats al is op de blz. 12 van den eisch voorgestelde ganq van zaken niet geheel juist weerqegeven. Er is qeen sprake van, dat reeds tevoren zoo belangrijke en werkelijk gegronde klachten bestonden, als eischeresse wil doen voorkomen: dit blijkt wel daaruit, dat toen ge daagde omstreeks Juli 1937, geprikkeld door het voor haar

Historie Film- en Bioscoopbranche

Officieel Orgaan | 1938 | | pagina 9