11
zoodat gedaagde niet gehouden zou zijn te dezer zake een
schadevergoeding aan eischer te betalen;
dat het beroep van gedaagde cp overmacht wegens het
verbod van het Hoofdbestuur van den Nederlandschen
Bioscoop-Bond ten aanzien van het exploiteeren door eischer
van de zes films niet opgaat, daar het uitvaardigen van
dit verbod niet onafhankelijk was van den wil van gedaagde;
dat immers uit de motiveering van bedoeld besluit van het
Hoofdbestuur d.d. 5 April 1938, waarbij aan de N.V. Kiuo-
techniek voornoemd, de straf van boete is opgelegd, blijkt,
dat gedaagde zich tegenover den Nederlandschen Bioscoop-
Bond had verbonden, zulks in verband met de overdracht
van haar filmverhuurzaak aan de R.K.O. Radio Films N.V.
te Amsterdam, dat de N.V. Filma als zelfstandig filmver
huurkantoor zou ophouden te bestaan en dat haar voorraad
films geheel zou worden overgenomen docr R.K.O. Radio
Films NV., zoodat in het overdragen van de meerbedoelde
zes films aan eischer niets anders gezien kan worden dan
een poging om een deel van de filmverhuurzaak van ge
daagde op gecamoufleerde wijze voort te zetten;
dat gedaagde bij het aangaan van de overeenkomst met
eischer wist, althans behoorde te weten, dat zij haar films
niet aan eischer in exploitatie mocht afstaan, daar deze
films, gezien de door gedaagde tegenover den Nederland
schen Bioscoop-Bond aangegane verplichtingen, uitsluitend
nog geëxploiteerd mochten worden door R.K.O. Radio Films,
voornoemd;
dat uit het vorenstaande volgt, dat het verbod van den
Nederlandschen Bioscoop-Bond tot het uitvoeren van de
tusschen partijen aangegane overeenkomst niet geacht kan
worden een van den. wil van gedaagde onafhankelijke om
standigheid te zijn en dus haar beroep op overmacht onge
grond moet worden geacht;
dat gedaagde derhalve met eischer een overeenkomst is
aangegaan, waarvan zij vooraf wist, althans had behooren
te weten, dat die overeenkomst niet kon worden uitgevoerd
en dat zij dan ook gehouden moet worden geacht alle voor
eischer daaruit voortvloeiende schade te vergoeden;
dat wat betreft de door eischer gemaakte reclame- en
drukwerkkesten, het beroep van gedaagde op de bepaling
in de overeenkomst, dat de kosten aan de exploitatie der
films verbonden voor rekening van eischer komen, niet op
gaat, aangezien eischer door de niet-uitvoerbaarheid dei-
overeenkomst geen gelegenheid heeft deze kosten goed te
maken;
dat derhalve eischers eerste vordering geheel meet
worden toegewezen, waarop echter in mindering moet worden
gebracht het door eischer verschuldigd bedrag a f
gelijk deze heeft erkend;
dat de door eischer gevorderde betaling van door derden
te reclameeren schadevergoedingen praematuur moet worden
geacht, daar zoodanige vorderingen nog niet door derden
zijn ingesteld, zoodat deze vordering van eischer niet ont
vankelijk behoort te worden verklaard;
dat ten aanzien van eischers derde vordering, zijnde een
schadevergoeding a fof zooveel minder als de Com
missie billijk acht, in aanmerking meet worden genomen,
dat de zes bewuste films lang geleden reeds practisch in
alle daarvoor in aanmerking komende bioscooptheaters in
Nederland zijn vertoond, zoodat er na de door eischer reeds
op deze. films afgesloten contracten nog slechts weinig ge
legenheid tot verdere plaatsing van deze films, althans slechts
tegen lage prijzen, overblijft;
dat cp grond van vorenstaande overweging de Commissie
de winstderving van eischer raamt op f zoodat eischers
derde vordering tot fmoet worden toegewezen;
dat mitsdien gedaagde rnoet worden veroordeeld om aan
eischer te betalen het toegewezen bedrag a waarop
echter in mindering moet worden gebracht het van de eerste
vordering resteerend aan gedaagde toekomend bedrag van
zoodat voor gedaagde resteert te betalen
dat gedaagde voorts moet worden veroordeeld in de ge-
schilkosten. bedragende 25.
Inzake het door de R.K.O. Radio Films N.V., gevestigd
te Amsterdam, op 13 Juli 1938 aanhangig gemaakt geschil
contra de N.V. Sonora Filmbedrijf, eveneens gevestigd te
Amsterdam, zich onbevoegd verklaard van de ingestelde vor
dering kennis te nemen, zulks op grond van de overweging:
dat de vordering betreft een geschil tusschen de Ameri-
kaansche Maatschappij R.K.O. Export Corporation, gevestigd
te New York eenerzijds en N.V. Sonora Filmbedrijf te Am
sterdam anderzijds, welk geschil voortspruit uit een op of
omstreeks 1 September 1934 tusschen deze Amerikaansche
Maatschappij en Sonora voornoemd aangegaan contract;
dat genoemde Amerikaansche Maatschappij geen lid van
den Nederlandschen Bioscoop-Bond was of is en in het
vorenbedoeld contract bovendien is bepaald:
„The parties declare that this agreement, written
and registered in the English language only, shall be
deemed to have been made under the laws of the
state of New York, United States of America, and all
guestions as to its interpretation or performance of
the rights and remedies thereunder shall be governed
by such laws";
dat echter ingevolge artikel 1 van het Arbitrage-Reglement
aan de Bondsarbitrage slechts die geschillen tusschen leden
en niet-leden zijn onderworpen, waaromtrent door het daarbij
betrokken lid van den Nederlandschen Bioscoop-Bond met
de andere partij is overeengekomen, dat zij ter beslechting
zullen worden onderworpen aan de arbitrage van den Bond;
dat uit het bovenstaande volgt, dat de Commissie van
Geschillen niet bevoegd moet worden geacht van de door
R.K.O. Radio Films N.V. contra Sonora ingestelde vordering
kennis te nemen.
De Commissie verstaat, dat de kosten van het geschil ad
25.ten laste van R.K.O. Radio Films komen.
Inzake het door de firma Splendid Film, gevestigd te
Den Haag, op 10 Augustus 1938 aanhangig gemaakt geschil
contra de N.V. Zevende Bouw Maatschappij „Nieuw Rus-
tenburg", exploiteerende de Metropole Palace te Den Haag,
dat de vordering van eischeres (Splendid Film) moet worden
toegewezen en gedaagde (Metropole) mitsdien moet worden
veroordeeld om tegen kwijting aan eischeres te betalen het
gevorderd bedrag a alsmede in de geschilkosten,
bedragende 25.zulks op grond van de overweging:
dat eischeres in hoofdzaak heeft gesteld, dat zij haar be
middeling heeft verleend bij het verhuren van de aan ge
daagde toebehoorende Casino Bioscoop te Den Haag, waar
voor gedaagde haar een vergoeding van heeft toe
gezegd; dat gedaagde echter tot dusver slechts f van dit
bedrag heeft betaald en tot betaling van het restant voorloopig
niet bereid is; dat eischeres zich echter op het standpunt
stelt, dat het geheele bedrag van moet worden be
taald, weshalve zij van gedaagde betaling vordert van het
resteerende bedrag van vermeerderd met 5% rente
's jaars vanaf 1 Januari 1937 tot den dag der voldoening;
dat gedaagde hiertegen in hoofdzaak heeft aangevoerd,
dat zij het bedrag van eerst verschuldigd zal zijn,
indien de tegenwoordige exploitanten van de Casino Bioscoop
te Den Haag hun verplichtingen tegenover gedaagde geheel
zullen zijn nagekomen, hetgeen echter eerst op 15 Juni 1941
kan worden geconstateerd; dat gedaagde zich overigens op
het standpunt stelt, dat, indien de vordering inderdaad direct
opeischbaar was, eischeres deze reeds lang geleden zou
hebben gereclameerd en niet een jaar zou hebben gewacht
met het opeischen van het bedrag;
dat eischeres ter staving van haar vordering aan de Com
missie heeft overgelegd een door den directeur van gedaagde
geteekende schriftelijke verklaring, welke geschreven is in
een notitieboekje van een der firmanten van eischeres, welke
verklaring hierop neerkomt, dat gedaagde zich. verbonden
heeft onmiddellijk een bedrag van aan eischeres te
betalen, indien de zaak met de tegenwoordige exploitanten
van het Casino Theater te Den Haag op de daarbij bepaalde
voorwaarden zou tot stand komen;
dat gedaagde erkend heeft deze schriftelijke verklaring te
hebben afgelegd, doch er zich op beroept, dat zij nadien een
afwijkende regeling met eischeres heeft getroffen, hetgeen
echter door eischeres wordt ontkend;