Nederlandschen Bioscoop-Bond is toevertrouwd, ik heet U in naam van het Hoofdbestuur en in mijn kwaliteit van Voorzitter van den Ledenraad in deze eerste samenkomst van harte welkom. Ieder, die tot lid van den Ledenraad gekozen is, moge zich dat tot een groote eer rekenen, want groot moet het vertrouwen zijn van hen, die hem gekozen hebben en daardoor voor niet korteren tijd dan drie jaren mede in zijn handen hebben gelegd het beslissingsrecht in tal van bedrij f saangelegen- heden, waarmede het zakelijk belang der bedrijfs- genooten steeds ten nauwste betrokken is. Als ik LI dan ook met Uw benoeming geluk wensch, gelijk ik thans doe, dan doe ik dat in het bewustzijn, dat U in onze organisatie een hooge onderscheiding is verleend. Ik beschouw den Ledenraad als de vrucht van de evolutie, die zich in ruim twintig jaren van or ganisatorische eenheid van het Nederlandsche film en bioscoopbedrijf heeft voltrokken. Hoe lang schijnt het geleden, dat onze 'organi satie nog alleen de bioscoop-exploitanten omvatte en er zelfs een gespannen verhouding bestond tus- schen exploitanten eenerzij ds en filmimporteurs en -verhuurders anderzijds, zooals zelfs nu nog in menig ander land bestaat! De evolutie, waarop ik zooeven doelde, ving aan, toen het bewustzijn zich baan brak, dat filmver huurders en bioscoop-exploitanten elkaar noodig hebben en voor het handhaven en verbeteren van hun broodwinning op elkaar zijn aangewezen; dat de meermalen met elkaar in botsing komende groepsbelangen ondergeschikt moesten worden ge maakt aan de groote algemeene belangen van het bedrijf in zijn geheel, dus van filmverhuurders en bioscoop-exploitanten gezamenlijk. Dat waren de redenen, waarom de filmimpor teurs en -verhuurders donateurs van den Bond werden, waadoor de eerste fundamenten voor een drachtige samenwerking tusschen de beide econo mische groepen van ons bedrijf, leveranciers en afnemers, werden gelegd. De tweede phase van de evolutie bracht ons de toelating van de filmverhuurders als volwaardige leden van den Bond, gevolgd door de oprichting van de Bedrijfsafdeeling Filmverhuurders, die met de behartiging van de specifieke belangen van het filmbedrijf werd belast. Het universeel karakter van den Bioscoop-Bond werd mede versterkt door het opnemen van de filmfabrikanten en filmproducenten in de organi satie. De evolutie stond niet stil. Zij leidde tot de erkenning, dat de groep van filmverhuurders (daar bij inbegrepen de filmfabrikanten en -producen ten) economisch bezien gelijkwaardig is aan de groep van bioscoop-exploitanten. Dientengevolge werd de vertegenwoordiging van de filmverhuur ders in het Hoofdbestuur, welke aanvankelijk zeer beperkt was, gelijk gesteld aan die van de exploi tanten, zoodat het Hoofdbestuur sindsdien bestaat uit 4 leden-exploitanten en 4 leden-filmverhuur- ders en een Voorzitter, bij wiens keuze de leden vergadering geheel vrij is. Er waren in dien tijd pessimisten, die van de samenstelling van het Hoofdbestuur uit een gelijk aantal filmverhuurders en exploitanten groote ge varen duchten. Zij vreesden, dat de aan elkaar tegengestelde groepsbelangen tot conflicten in het Hoofdbestuur aanleiding zouden geven en wat dies meer zij. Zij hadden echter te weinig waarde toegekend aan het gevoel van saamhoorigheid, dat de bedrij f sgenooten in het Nederlandsche film- en bioscoopbedrijf ken merkt. Dat saamhoorigheidsgevoel was en is er de oor zaak van, dat de leden van het Hoofdbestuur zich m de eerste plaats Hoofdbestuurder gevoelen, d.w.z., dat zij in het hoogste bestuurscollege van onze organisatie zitting hebben als vertegenwoor diger van het algemeen bedrijfsbelang, waarbij hun beroep, hetzij van filmverhuurder, hetzij van film fabrikant, hetzij van bioscoop-exploitant, geen andere beteekenis heeft dan die van deskundige op het gebied van een onderdeel van het bedrijf. Er valt hier een parallel te trekken met de arbitrage commissies, waarvan de leden uitsluitend arbiters zijn, zij het tevens deskundige op het terrein van den filmverhuur of de bioscoopexploitatie. De evolutie kwam in een nieuwe phase, toen in het begin van het jaar 1935 de algemeene leden vergadering, die zich voordien zoo goed als uit sluitend met zuiver organisatorische aangelegen heden had bezig gehouden, waarbij specifieke be drijfsbelangen slechts een rol van ondergeschikte beteekenis speelden, een beslissing moest nemen over een voorstel van het Hoofdbestuur, dat diep ingreep in de onmiddellijke, zakelijke belangen van ieder lid afzonderlijk. De economische depressie noopte n.1. tot het nemen van vérstrekkende maat regelen, beoogende een ongezonde expansie zoowel op het gebied van de bioscoop-exploitatie als op dat van den filmverhuur te voorkomen. Het voor stel werd met nagenoeg algemeene stemmen, dus ook met die der filmverhuurders aangenomen. Nochtans deden zich in dien tijd reeds zekere ver schijnselen voor, die erop duidden, dat eerlang de evolutie nieuwe eischen aan de organisatie van het Nederlandsche film- en bioscoopbedrijf zou gaan stellen. Dat kwam een jaar later tot uitdrukking bij de behandeling van het zoogenaamde Nieuwe Leden en Zakenbesluit, dat de instemming van een groep filmverhuurders moest missen. Zulks gaf mij aanleiding in een korten tijd daar na gehouden ledenvergadering der Bedrijfsafdee ling Filmverhuurders, waarbij ik in mijn kwaliteit van Bondsvoorzitter aanwezig was, te verklaren, dat hoe zeer ook de vaststelling van het Nieuwe

Historie Film- en Bioscoopbranche

Officieel Orgaan | 1939 | | pagina 4