die bijgedragen hebben tot de schepping van de film, er zekere zijn, niet van een materieel, maar van een zuiver geestelijk karakter, die zouden kunnen worden aangemerkt om aan hen, die ze hebben bewerkstelligd, persoonlijke voorrechten te ver kenen, de auteursrechten niettemin zich uitsluitend bevinden in het bezit van den producent, hetzij op grond van de huurcontracten, het zij op grond, dat cessie heeft plaats gehad van de geldelijke rechten, zoowel voor wat het recht van vertoonen betreft, als van het uitbrengen, rechten, welke in de materie niet van elkaar te scheiden zijn. De voornaamste overwegingen, waarop het Hof zijn vonnis heeft gegrond, komen hierop neer: De productie van een film moet, indien er althans geen juridische redenen zijn, die zulks beletten, kunnen uitloopen op de exploitatie daarvan, zonder dat het risico wordt geloopen van zoodanige acties of onthouding van rechten, die in ieder geval tot gevolg hebben verhindering van de projectie op doek. Want de wettelijke bescherming van het artistiek eigendom kan, ook in de zeer speciale en nog nieuwe categorie van de cinematografische pro ductie volledig verzekerd worden aan een produ cent, daar immers zonder zijn geestelijke werk zaamheid het oeuvre niet zou bestaan, zelfs niet, indien aan dit oeuvre een onderwerp ten grond slag ligt, dat litterair genomen reeds in omloop is. Ten aanzien van een film, waarin niet gebruik is gemaakt van een reeds bestaand oeuvre, open baart zich de producent, d.w.z. de natuurlijke, of rechtspersoon, wier beroep het is cinematografische werken te vervaardigen, ontegenzeggelijk als iemand, die scheppend werk verricht in de orde van het begrip, waaronder de werkzaamheid van iederen auteur valt. De producent denkt volgens het Hof de eerste ideeën uit, die het onderwerp vormen van de film, hij oefent een beslissenden invloed uit over de mise en scène en de verdere voltooiing; onder zijn scheppende leiding staan, hetzij hij deze leiding persoonlijk geeft of haar door anderen doet geven, de vele speciale medewerkers, die óf bezoldigd zijn, óf in vasten dienst zijn, of aangenomen tegen vooruitbetaalde vergoeding en bovendien onderling te verwisselen zijn met andere employees van de zelfde specialiteit, die allen de min of meer geeste lijke of mechanische taak uitvoeren, welke hun is opgedragen. Het Hof betoogt, dat de verdeeling door den producent van het geestelijk werk niet tot conse quentie kan hebben, dat aan allen, die ertoe bij dragen, dat het oeuvre zijn opeenvolgende etappes doorloopt alvorens tot stand te komen, een per soonlijk recht op de exploitatie van de film wordt gegeven; deze zgn. geestelijke tusschenpersonen schijnen trouwens ook nimmer een zoodanig recht geëischt te hebben. In bijzondere gevallen, waarin zulk een eisch ontvankelijk was, waren de geïnteresseerden altijd onderteekenaars van een verklaring van cessie, waarin de eigendomsgevolgen van hun deelne ming aan de samenstelling van het gemeenschap pelijk oeuvre werden geregeld. Volgens het Hof is ook de schrijver, wiens werk het thema vormt, dat op het doek zal worden ge bracht, dank zij het feit, dat dit werk getransfor meerd is in een werkelijk cinematografisch oeuvre, geen medewerker van den verfilmer, zelfs niet, wanneer men een overeenkomst onderstelt in zake- vergoeding, door middel van deelname in de winst. In het algemeen is het zóó, dat de schrijver tegen onmiddellijke vergoeding van aanzienlijke bedragen toestemming geeft tot de verfilming van zijn werk. De rol van den schrijver beperkt zich daartoe, zonder dat hij dus deelneemt aan de aanhoudende en diep ingrijpende omwerkingen, welke, hetzij deze al dan niet gelukkig zijn, noodig zijn om een werk tot stand te kunnen brengen, dat bestemd is voor de projectie en gehoorzaamt aan andere aesthetische wetten dan de roman of het tooneel- stuk. Indien zelfs uit respect voor het zedelijk recht van den schrijver op zijn eigen werk voorbehoud zou zijn gemaakt, zou deze zijn aanspraken, voort vloeiende uit de creatie van de film, niet weten tot gelding te brengen, te meer, omdat hij geen deel heeft aan de risico's en de verplichtingen van het uitbrengen en het vertoonen ervan (échec bij het publiek, conflicten met technici of artisten, met verhuurders of exploitanten, processen, aangedaan door derden, hetzij bij den burgerlijken, den com- mercieelen of den strafrechter). Het Hof concludeert, dat het recht van den pro ducent op zijn film onafhankelijk is van dat van den schrijver op zijn litterair of dramatisch oeuvre en het voegt daaraan toe, dat waar het litterair oeuvre slechts bij uitzondering een gemeenschap pelijk is, het film-oeuvre zulks hoe langer hoe meer is en niets er zich tegen verzet, dat de eigendoms rechten, welke uit de geestelijke schepping van een film zijn ontstaan, zouden worden gecedeerd aan de bestuurders van een maatschappij, die recht hebbende is. Het Hof verklaart dan, dat de producent in kwestie de persoonlijke houder van de auteurs rechten is, d.w.z. van de bevoegdheid om voordeel te trekken uit de exploitatie van een cinematogra fisch oeuvre, zoowel door het uitbrengen als de vertooning daarvan. De verschillende auteursrechtvereenigingen za gen zich derhalve in haar eisch ontzegd, met haar veroordeeling in de proceskosten.

Historie Film- en Bioscoopbranche

Officieel Orgaan | 1939 | | pagina 8