uit dien hoofde met een scheef oog aan te zien. Immers dat belang kan. ook waar het door de betrokkenen wordt verdedigd, zeer respectabel zijn. Het standpunt van „partij" is volstrekt niet reeds daarom „partijdig" in den minderwaardigen zin van het woord. Hoe vaak wordt niet bij de recht spraak door den rechter zelf het standpunt van één der procespartijen overgenomen als recht in dit bepaalde geval! Om tot iets goeds te komen, moet eigenlijk altijd getracht worden met een schoone lei te beginnen. Er is genoeg vooroordeel in de wereld. Laat iedereen zooveel mogelijk pogen al thans bij het begin zonder vooroordeel te zijn. Het geld moet er komen De fiscale gedachte: het geld moet er komen, zit, als quasi-argument, stikvol van zulk vooroordeel, want alles kan op die manier door den beugel! Voor ik tot de eigenlijke fiscale quaesties kom. nog een enkele opmerking over de vergelijking, zoo vaak reeds gemaakt, tusschen tooneel en film, too- neelkunst en filmkunst. Het komt mij voor, dat hier iets valt recht te zetten, omdat, naar ik meen, tot nu toe bij eiken vergelijkenden toets der artisticiteit, één ding wordt vergeten. Het is zonder meer duidelijk, dat de her scheppingen door tooneelspelers direct het publiek bereiken, terwijl hetgeen de film biedt een indirect karakter heeft, immers mechanische weerqaven (kopieën) zijn van een bepaald soort tooneelkunst. gelijk deze in de filmstudio's wordt beoefend. Ook waar dit niet kan worden ontkend, staat er dit tegenover.' terwijl het tooneel telkens reproduceert en daardoor blootstaat, naast goede en zeer goede, ook aan minder goede gedisponeerdheid van den acteur op het oogenblik der weergave, beduidt de weergave van de film een selectie uit de allerbeste momenten van den filmkunstenaar. Immers: in de studio wordt vele malen hetzelfde gedeelte gere peteerd en zoo 'wordt dan eindelijk de heele film samenqesteld uit de bij de repetities best geslaagde gedeelten. Dit technisch-artistieke resultaat is uiter aard bii het tooneel uitgesloten. De filmacteurs ziet het publiek heel de film door op hun best, en dit kan bij de tooneelopvoerinqen niet altijd worden gezegd. Dit risico loopt wèl de bezoeker van een tooneelvoorstelling, niet die van de bioscoop. Ik weet, dat hiermee de vergelijking zeker niet is uit geput, doch waar dit punt steeds wordt verzwegen, wilde ik hierop te dezer plaatse toch even de aan dacht vestigen. De Personeele Belasting Beginnen wij met de Personeele Belasting. Deze is een verteringsbelasting naar draagkracht. Vol gens de heerschende opvatting vult zij de inkom stenbelasting aan, daar het inkomen wel een be langrijken maatstaf geeft voor de beoordeeling van draagkracht, doch in dezen niet alles zegt noch zeggen kan. De (betrekkelijke!) vrijwilligheid eener bepaalde vertering geeft een naar buiten blijkend beeld van het draagvermogen, dat de betrokkene zichzelf toekent. Gaat men de zeven grondslagen na, op welke de Personeele Belasting is gebouwd, zoo springt het verteringskarakter in het oog. De wet spreekt ten aanzien van den eersten en be langrijksten grondslag: de huurwaarde, van „het gebruiken van hier te lande gelegen gebouwen met hunne aanhoorigheden" (art. 2 par. 1). En in het tweede lid wordt dan van die aanhoorigheden ge zegd, dat zij zijn „gebouwen, erven en tot gemak, uitspanning of vermaak dienende gronden, bij een gebouw of gedeelte van een gebouw behoorende en daarmede in gebruik". Nog meer de verterings bedoeling verduidelijkend het 3de lid dezer para graaf: „Buiten aanmerking blijven de gronden, die uitsluitend voor de uitoefening van een beroep of bedrijf worden gebezigd, alsmede de voor het pu bliek toegankelijke gronden van buitenplaatsen". De reden: hier is geen genot voor den „gebruiker" geen eigenlijke „vertering", hier wordt niet genoten, doch inkomen verdiend, dan wel aan anderen (het publiek) genot verschaft. Dat wèl weer de „aan hoorigheden van sociëteit, logement, koffiehuis of andere inrichting tot het gebruiken van spijzen of dranken" worden belast, is uitvloeisel van het, zij het verminderd, belastbaar stellen van de huur waarde van logementen, winkels enz. van art. 11 par. 2 a. en b. der wet. Bij art. 2, 3e lid van par. 1 aan het slot komt voor het eerst de fiscale aap uit de mouw: geen vertering, geen genot, toch. al is het een derde der huurwaarde, wèl belast. Dit tast echter het algemeene verteringskarakter onzer per soneele belasting niet aan. Verteringsbelasting Pierson in zijn Leerboek stelt de verteringsbelas- tingen in een stelsel van draagkracht, bovenaan. Hij zegt o.a.: „Het mag doorgaans niet aan toeval of willekeur worden toegeschreven, zoo de een minder verteert dan de ander; ook bij gelijkheid van inkomen is zoodanig verschil meestal zeer ge rechtvaardigdDe zucht tot genot is groot genoeg, vooral in onzen tijd. Bedwingt men dien. zoo geschiedt het doorgaans om goede redenen... De beteekenis der verteringsbelastingen wordt al gemeen erkend, en algemeen is de eisch. dat zij het hoofdbestanddeel vormen in ieder stelsel... De verteringen zijn op zekere hoogte de vrije, de zelf standige openbaring van den welstand, dien het individu zich toekent. Zij zijn het niet volkomen; daarom kan met louter verteringsbelastingen niet worden volstaan. Maar zij zijn het in hooge mate, daarom mag men deze belastinqen onmisbaar noemen". Zoo is het inderdaad. Het gaat om de draagkracht, blijkende uit genot. Een woonhuis, in eigendom of in huur bij den bewoner, is een ver tering, omdat het geacht wordt genot te geven aan den betrokkene. En nu is het zeer merkwaardige, dat de belas-

Historie Film- en Bioscoopbranche

Officieel Orgaan | 1939 | | pagina 5