mag treffen of besluiten nemen met betrekking tot bioscoopvoorstellingen en dusdanige verordeningen, beschikkingen of besluiten, welke, wanneer zij toch door de gemeente zijn genomen of gemaakt, geen rechtskracht hebben. Dit volgt in de eerste plaats uit het feit, dat met betrekking tot bioscoopvoor stellingen in de Bioscoopwet een speciale en slui tende regeling is getroffen, hoedanige regeling volgens de Wet en vaste jurisprudentie praevaleert boven elke regeling, die bij een andere Wet is ge troffen, niet voor een speciaal geval en niet slui tend; hetgeen het geval is met de in artt. 56 la en 56.3 der Drankwet getroffen regelingen. Spreker verwees hierbij naar de artt. 194 en 221 der Ge meentewet, alsmede naar eenige arresten van den Hoogen Raad. In de tweede plaats volgt dit volgens spreker uit het feit, dat art. 56 la is gemaakt niet met de bedoeling alle vermakelijkheden te weren, maar alleen die vermakelijkheden, welke, doorgaans uit gevoerd door personen van verdacht allooi, het misbruik van sterken drank bevorderen, waarvoor met betrekking tot bioscoopvoorstellingen elke vrees is uitgesloten. Art. 168 der Gemeentewet, waarnaar in art; 56.3 van de Drankwet wordt verwezen, betreft alleen verordeningen in het belang der openbare orde, zedelijkheid en gezondheid, en an dere, betreffende de huishouding der Gemeente, zoodat hetgeen buiten de sfeer valt van art. 56 la a priori valt buiten de sfeer van art. 56.3 Dat de conciërge steeds opnieuw vergunning heeft aan gevraagd voor het geven van bioscoopvoorstellin gen moet geweten worden aan zijn onbekendheid met de wettelijke bepalingen. De burgemeester daarentegen, die geacht moet worden wèl met deze bepalingen op de hoogte te zijn, had nimmer zulk een vergunning mogen uitreiken. Daartoe bestond geen enkele aanleiding, omdat Burgemeester en Wethouders reeds in Juli 1932 een vergunning krachtens de Bioscoopwet aan den heer Den Her tog hadden uitgereikt. Spreker kon zich niet be grijpen, dat er in Nederland nog een Burgemeester te vinden zou zijn, die een actie als de onderhavige uitlokt, wijl immers alle tot dan toe aan den con ciërge, den heer Zaal verleende vergunningen tot het geven van bioscoopvoorstellingen en dus ook de laatste vergunning van 17 Januari 1939 iedere rechtsgeldigheid missen, omdat voor het onderne men van het geven van bioscoopvoorstellingen de algemeene politieverordening, die immers onderge schikt is aan een Rijkswet, niet het richtsnoer mag zijn voor het geven van vergunningen, maar enkel en alleen de Bioscoopwet, krachtens welke Wet in Juli 1932 aan den heer Den Hertog een vergunning is verleend. Spreker wees op de vaste jurispruden tie, welke dienaangaande bestaat. Als algemeene regel werd met de totstandkoming van de Bioscoopwet aanvaard, dat het in het open baar geven van bioscoopvoorstellingen niet zou worden ondernomen zonder vergunning van B. en W. Verder is in de Wet nog bepaald, welke ver ordening naast de Wet uitsluitend krachtens deze Wet en wel volgens artikel 4 door den Raad mag worden vastgesteld. Bij het nalezen der handelingen van de Tweede Kamer van 15 October 1925 pagi na's 90 en 91 zal men kunnen constateeren, dat de toenmalige minister De Geer in de Wet heeft doen vastleggen, dat geen andere bepalingen door den Raad mogen worden vastgesteld, dan voorwaar den, die betreffen bioscoopvoorstellingen voor per sonen beneden 18 jaar, omdat dan niet behoeft te worden gevreesd, dat door difficulteerende voor schriften de vergunning zal worden gemaakt tot een feitelijk verbod. En minister De Geer schreef in zijn memorie van antwoord aan de Eerste Ka mer: ,,Voor zoover de regeling van het bioscoop wezen door deze Wet tot Rijksbelang zal worden gemaakt, zullen plaatselijke verordeningen nog slechts toelaatbaar zijn, in zoover de Wet zelve in artikel 4 daartoe de bevoegdheid verleent." Alleen de Zondagswet staat er naast, doch is ten deze noch direct, noch indirect toepasselijk, wijl deze Wet alleen regelingen geeft voor de Zondagen en de door de Nederlandsche Christelijke Kerkge nootschappen algemeen erkende en gevierde feest dagen, waaronder niet vallen de dagen van de z.g. stille week, ook niet de Goede Vrijdag. Wat den heer Den Hertog ten laste is gelegd noemde de heer De Hoop ten eenemale onjuist. Het is hem een raadsel, hoe men hier uitlokking tot toelating kan ten laste leggen. Wanneer men iets aan iemand toelaat houdt zulks in, dat de betrokkene wordt toe gelaten tot iets, waartoe hij geen eigen recht heeft, want, wanneer iemand zijn eigen recht uitoefent, heeft hij daarvoor geen toelating noodig van een ander. De heer Den Hertog, die een huurovereen komst heeft, kan op grond van zijn huurrecht, dus van zijn eigen recht voorstellingen in voorzegd ge bouw geven en er kan dus van toelating daartoe van den heer Zaal, hetzij als conciërge, hetzij als exploitant van dat gebouw, hetzij misschien zelfs als verhuurder tegenover den heer Den Hertog als huurder geen sprake zijn, en dus evenmin van uit lokking tot toelating. De heer De Hoop conclu deerde derhalve tot ontslag van rechtsvervolging voor beide verdachten. De ambtenaar van het O.M. meende, dat hetgeen door den heer De Hoop was aangevoerd zeer sterk was, maar daar de mogelijkheid niet is uitgesloten, dat het Gemeentebestuur langs een omweg bereikt heeft, wat het niet had mogen bereiken, achtte de ambtenaar van het O.M. het gewenscht zijn requi sitoir te handhaven. De Kantonrechter zal in September a.s. schrifte lijk vonnis wijzen.

Historie Film- en Bioscoopbranche

Officieel Orgaan | 1939 | | pagina 7