aan eischeres (Frans Hals Theater) op de voorwaarden,
vastgelegd, in het op of omstreeks 4 October 1938 tus-
schen partijen aangegaan contract;
2. dat gedaagde, voor het geval dat zij met de levering
aan eischeres van de film ,,De Spooktrein" en/of een
of meer der verdere gedurende den looptijd van het sub 1
bedoelde contract door gedaagde alleen of in combinatie
met derden uit te brengen Nederlandsche films in gebreke
blijft, moet worden veroordeeld om voor elke zoodanige
niet geleverde film aan eischeres een schadevergoeding
te betalen van f
3. dat gedaagde moet worden veroordeeld in de geschil-
kosten, bedragende f 50.
Deze uitspraak is gegrond op de volgende overwegingen:
dat eischeres in hoofdzaak heeft gesteld, dat tusschen
partijen op 4 October 1938 een overeenkomst is aangegaan
in zake den zoogenaamden verhuur en huur van alle door
gedaagde in het tijdvak van 1 Januari 1939 tot en met 31
December 1941 in Nederland uit te brengen Nederlandsche
films; dat gedaagde ruimschoots bekendheid heeft gegeven
aan haar plan om in een periode van twee jaar vier met name
genoemde Nederlandsche films, waarvan de eerste getiteld
is „De Spooktrein", te gaan produceeren en uitbrengen; dat
gedaagde het echter blijkens een advertentie in het „Nieuw
Weekblad voor de Cinematografie" No. 40 van 7 Juli 1939,
onder andere door te publiceeren, dat de film „De Spook
trein" reeds aan een ander Haarlemsch theater is verhuurd,
tracht te doen voorkomen, alsof de distributie van deze film
niet door gedaagde, maar door de N.V. Cinetcne (Marconi),
gevestigd te Amsterdam, wordt uitgevoerd; dat gedaagde
aan andere bioscoopexploitanten, met wie zij soortgelijke
contracten als met eischeres gesloten had, verzocht heeft er
in toe te stemmen, dat deze contracten aan Cinetone ter uit
voering worden overgedragen, maar dat gedaagde zulks nim
mer aan eischeres heeft gevraagd; dat het eischeres voorts
is gebleken, dat de directeur van gedaagde, de heer J. de
Wind, de film „De Spooktrein" gecombineerd met de tot
de buitenlandsche productie van gedaagde behoorende films
aan verschillende bioscoopexploitanten te huur heeft aange
boden, waarbij genoemde heer somtijds zou hebben verklaard,
dat de film „De Spooktrein" niet afzonderlijk door gedaagde
wordt verhuurd; dat eischeres op grond van het vorenstaande
het standpunt inneemt, dat de zoogenaamde distributie dooi
de N.V. Cinetone van de film „De Spooktrein" en de ver
dere tot het „twee-jaren-plan" van gedaagde behoorende
films moet worden beschouwd als camouflage, waarmede
gedaagde slechts kan beoogen zich van bepaalde reeds aan
gegane verbintenissen op eenzijdige wijze, vrij te maken; dat
eischeres der Commissie verzocht heeft gedaagde te gelasten
de film „De "Spooktrein" en eventueel later de andere Ne
derlandsche films, zonder eenige moeilijkheden, aan eischeres
te leveren voor zoogenaamde eerste-week-vertooning-Haar-
lem, met andere woorden nakoming van het contract te ge
lasten of .ingeval gedaagde aan het voorgaande niet voldoet,
haar te veroordeelen om aan eischeres een schadevergoeding
van (of zooveel minder als de Commissie billijk zal
oordeelen) te betalen voor elke Nederlandsche film, die ge
durende den looptijd van het tusschen partijen bestaand con
tract door gedaagde of eventueel gecamoufleerd door een
ander filmverhuurkantoor wordt uitgebracht, benevens ge
daagde te veroordeelen in de kosten van het geding;
dat gedaagde hiertegen in hoofdzaak heeft aangevoerd,
dat de film „De Spooktrein" door gedaagde en de N.V. Cine
tone gemeenschappelijk wordt geproduceerd en dat de distri
butie van deze film aan de N.V. Cinetone is opgedragen; dat
deze film derhalve niet door gedaagde in Nederland wordt
uitgebracht en dat eischeres aan het tusschen partijen aan
gegaan contract d.d. 4 October 1938, waarbij immers uit
sluitend de door gedaagde zelve uit te brengen Nederlandsche
films aan eischeres zijn verhuurd, geen enkel recht op ge
noemde film kan ontleenen;
dat gedaagde aan de Commissie van Geschillen op haar
verzoek heeft overgelegd een uittreksel van het tusschen
gedaagde en de NV. Marconi afdeeling Maatschappij Cine
tone (verder te noemen Cinetone), gevestigd te Amsterdam,
aangegaan contract, waarin is vermeld, dat gedaagde en
Cinetone besloten hebben over te gaan tot de productie van
de Nederlandsch sprekende film „De Spooktrein" voor ge
meenschappelijke rekening;
dat gedaagde aan het Hoofdbestuur van den Nederland-
schen Bioscoop-Bond toestemming, als bedoeld sub B. van
het zoogenaamde Overgangsbesluit d.d. 1 Februari 1937 van
den Bond heeft gevraagd en verkregen tot het gaan exploi-
teeren van een filmproductiezaak, gelijk voor het produceeren
van Nederlandsche speelfilms is vereischt, maar dat de com
binatie van gedaagde en Cinetone, die de film „De Spook
trein" zou vervaardigen, zoodanige toestemming bij genoemd
College niet heeft aangevraagd;
dat in de aankondiging van het „twee-jaren-plan", hetwelk
voorziet in de productie van vier Nederlandsche films, gelijk
vermeld in No. 40 van het „Nieuw Weekblad voor de Cine
matografie" d.d. 7 Juli 1939, wordt medegedeeld, dat deze
films worden geproduceerd door „Filmex afdeeling productie
in Cinetone", waaruit niets anders gelezen kan worden dan
dat gedaagde in de Cinetone-studio's deze films gaat produ
ceeren;
dat gedaagde ter zitting van de Commissie erkend heeft,
dat zij zelve de financiering van de productie der film „De
Spooktrein" heeft verzorgd;
dat uit hetgeen hiervoren is overwogen volgt, dat de film
„De Spooktrein" in feite wordt geproduceerd door gedaagde
en dat Cinetone daarbij slechts op normale wijze als ver-
huurster van haar studio betrokken is (met dien verstande,
dat het voor het gebruik der studio en dat daarmede verband
houdt door gedaagde aan Cinetone verschuldigd bedrag in
gedeelten zal worden betaald uit de opbrengst der film), al
thans dat uit het vorenoverwogene volgt, dat de rol, welke
Cinetone bij deze productie vervult, slechts van ondergeschikt
belang is en gedaagde als de voornaamste belanghebbende
en als degene, bij wie in alle belangrijke zaken de beslissing
ligt, moet worden beschouwd;
dat ook de in artikel 6 van het tusschen gedaagde en Cine
tone aangegaan contract voorkomende bepaling namelijk
dat de distributie van „De Spooktrein" zal geschieden door
Cinetcne alsook de daarbij geregelde vergoeding van
Cinetone's distributiewerkzaamheden in het licht van hetgeen
hierboven is overwogen ten aanzien van de verhouding tus
schen gedaagde en Cinetone moet worden bezien;
dat voorts voor de beoordeeling van de vraag, of in afwij
king van de vorenbedoelde contractueele bepaling de distri
butie van de film „De Spooktrein" in feite al dan niet door
gedaagde wordt uitgevoerd, van belang zijn de gedragingen
van gedaagde en haar directie en haar vertegenwoordigers
met betrekking tot het verhuren van deze film;
dat gedaagde erkend heeft, dat zoowel haar directie als
haar vertegenwoordigers gerechtigd zijn namens Cinetone bij
den verhuur van de film ,,De Spooktrein" op te treden;
dat blijkens ter kennis van de Commissie gebrachte ver
klaringen (welke niet door gedaagde zijn tegengesproken)
van twee bioscoopexploitanten, de directeur van gedaagde,
de heer J. de Wind, de film ,,De Spooktrein" vastgekoppeld
aan een zeker aantal films, behoorende tot gedaagdes buiten
landsche productie, aan bedoelde exploitanten te huur heeft
aangeboden;
dat uit deze en soortgelijke gedragingen van de directie
van gedaagde, die immers als de gemachtigde van Cinetone
met betrekking tot den verhuur van de film „De Spooktrein"
zegt op te treden, mede in aanmerking genomen den overwe
genden invloed van gedaagde op de geheele productie van
de film, niet anders kan worden geconcludeerd, dan dat in
werkelijkheid de verhuur van deze film door gedaagde zelve,
ook al geeft zij voor daarbij namens Cinetone op te treden,
wordt uitgevoerd;
dat uit het vorenstaande volgt, dat gedaagde geacht moet
worden de film „De Spooktrein" in Nederland uit te brengen
in den zin van het tusschen partijen aangegaan contract d.d.
4 October 1938, in welk contract immers niet alleen sprake is
van de films, die gedaagde zelve uitbrengt, maar ook van
Nederlandsche films, die gedaagde in combinatie met het