dat het derhalve in dit geding niet ter zake doet wat de burgerlijke rechter in de procedure tusschen partij-Filmex en de producente der film zal beslissen, nog daargelaten, dat de Raad het onjuist acht, dat de Commissie van Ge schillen den afloop van een voor de Bcndsarbitrage aan hangig gemaakt geschil afhankelijk stelt van het oordeel van den burgerlijken rechter in een procedure, waarbij een dei- partijen betrokken is, wijl de Raad van oordeel is, dat de arbitrage van den Bond zonder eenige referte aan genomen of nog te nemen beslissingen van den burgerlijken rechter onafhankelijk haar beslissingen heeft te nemen; dat nu partij-Filmex geacht meet worden in gebreke te zijn gebleven, aan haar in artikel 7 der Bondsvoorwaarden gestipuleerde verplichtingen te voldoen, partij-Frans Hals terecht betaling vordert van het bedrag van den auteursprijs en dat vaststelling van dit bedrag op den Raad niet onbillijk voorkomt, aangezien partijen hebben gecontracteerd, dat ook partij-Frans Hals harerzijds een bedrag van zou betalen, indien zij de film niet voor den expiratiedatum zou hebben afgenomen; dat de Raad echter, afgaande op de recette, welke partij- Frans Hals heeft gemaakt gedurende de week, waarin zij normaliter de film in kwestie had willen vertoonen, en welke recette de gemiddelde weekontvangsten van genoemde partij in belangrijke mate te boven gaat, de vordering ad wegens winstderving zulks in tegenstelling met de sub sidiaire uitspraak der Commissie van Geschillen niet ge motiveerd kan achten, waarbij in aanmerking dient te worden genomen, dat de in het geding zijnde film volgens de ver klaring van partij-Frans Hals geen bijzondere beteekenis of attractie voor haar onderneming had en uit niets van eenige méér waarde der film is gebleken; dat uit het vorenstaande volgt, dat het vennis der Com missie van Geschillen niet in stand kan blijven, het beroep van partij-Filmex ongegrond en dat van partij-Frans Hals gegrond moet worden verklaard met toewijzing harer vor dering tot een bedrag van zijnde de auteursprijs der film, en veroordeeling van partij-Filmex in de kosten der arbitrage in beide instanties, zijnde f 50.in eerste en 2 X 50.in tweede instantie, d.i. f 150.in totaal. In zake het door de N.V. Monopole Film, gevestigd te Rotterdam, oorspronkelijk gedaagde, thans appellante (ver der te noemen partij-Monopole), aanhangig gemaakt beroep van het vonnis der Commissie van Geschillen, gewezen op 12 Juni 1939 en aan partijen schriftelijk medegedeeld op 26 Juni d.a.v., in zake het door de heeren M. H. van Wesel en A. van Praag, beiden wonende te Amsterdam, oorspron kelijk eischers, thans geintimeerden (verder te noemen partij- Van Wesel/Van Praag), op 8 Mei 1939 aanhangig gemaakt geschil, dat het vonnis waarvan beroep moet worden beves tigd, met dien verstande, dat partij-Monopole moet worden veroordeeld, om aan den heer M. H. van Wesel te Amster dam vóór den lsten November 1939 tegen kwijting te vol doen (ten aanzien van Van Praags vordering moet de niet- ontvankelijkheid worden uitgesproken) een som van alles met de rente ad vijf ten honderd 'sjaars van vanaf 8 Mei 1939, van vanaf 1 Juni 1939 en van fvanaf 1 Juli 1939, tot den dag der algeheele vol doening, waarbij de Raad met toepassing van het bepaalde in artikel 18 van het Arbitrage-Reglement van den Bond tevens heeft beslist, op partij-Monopole de straf van boycot toe te passen, indien zij niet vóór of op 1 November 1939 de door den Raad hiervoren gegeven beslissing mocht hebben gehonoreerd, dit alles met veroordeeling van partij-Monopole in de kosten der arbitrage in beide instanties, zijnde 75. in totaal. Deze uitspraak is gegrond op de volgende overwegingen: dat de voornaamste grieven van partij-Monopole tegen het vonnis van de Commissie van Geschillen hierop neerkomen, dat is aangenomen, dat het arbitraal beding van de eerste overeenkomst ook geldende was voor de overeenkomst om trent de zulks ten onrechte, omdat door laatstbedoelde overeenkomst de eerste kwam te vervallen en derhalve ook het in die overeenkomst vervatte arbitraal beding; dat voorts partij-Monopole zich niet verbonden heeft tot betaling van fen de accepten, die zouden worden verstrekt, geens zins een betalingsvorm zijn, zooals de Commissie van Ge schillen heeft aangenomen, aangezien uitdrukkelijk werd overeengekomen, dat de transactie bestond in het overhan digen van accepten, geteekend door Gebrs. Hirschberg en dus deze overeenkomst tot grondslag had de overdracht van exploitatierechten aan de Gebrs. Hirschberg, welke grondslag kwam te vervallen, nu ook aan de overeenkomst haar kracht is komen te ontvallen, weshalve partij Monopole concludeert tot vernietiging van de aangehouden beslissing en alsnog rechtdoende de vordering van partij-Van Wesel/Van Praag te ontzeggen, althans haar daarin niet ontvankelijk te ver klaren met veroordeeling iu de kosten, subsidiair alsnog den heer Van Praag niet ontvankelijk te verklaren en hem in de kosten, althans een gedeelte van de kosten te veroor- deelen; dat het verweer van partij-Van Wesel/Van Praag hierop neerkomt, dat zij zich refereert aan de bevoegdheidsmotivee- ring van de Commissie van Geschillen; dat wat de tweede overeenkomst betreft, deze moet w-orden beschouwd als een regeling van de eerste, waarbij arbitrage niet uitgesloten, maar stilzwijgend gehandhaafd is, en dat trouwens uit de stukken blijkt, dat partij-Monopole de gerezen kwesties aan arbitrage onderworpen wilde zien; dat voorts partij-Monopole in haar correspondentie met partij-Van Wesel/Van Praag duidelijk te kennen heeft gegeven, dat zij aan haar de be dragen in kwestie schuldig was en dus de te verstrekken accepten niet anders dan een betalingsvorm kunnen zijn; dat wat de door partij-Monopole opgeworpen exceptie van onbevoegdheid van de arbitrale instanties van den Neder- landschen Bioscoop-Bond betreft, de Raad van Beroep de overwegingen dienaangaande van de Commissie van Geschil len geheel tot de zijne maakt; dat de overeenkomst van 22 April 1938, kennende de feiten en omstandigheden, niet anders beschouwd kan worden dan als een uitvloeisel en nadere regeling van de in de eerste overeenkomst, namelijk van die van 7 Maart 1938, aange gane verplichtingen, welker nakoming inmiddels onmogelijk was geworden, waarbij in aanmerking dient te worden ge nomen, dat partijen geenszins den opzet hebben gehad het arbitraal beding in de eerste overeenkomst gemaakt, terzijde te stellen, althans dat van dezen opzet niets blijkt uit de tweede overeenkomst, doch integendeel uit de overgelegde stukken is komen vast te staan, dat althans partij-Monopole de uitgesproken bedoeling heeft gehad het arbitraal beding uit de eerste overeenkomst te handhaven, aangezien zij zich, zoodra er moeilijkheden met betrekking tot de uitvoering van de tweede overeenkomst waren gerezen, op het standpunt stelde, dat partij-Van Wesel/Van Praag haar vermeende vorderingen had in te stellen bij de Commissie van Geschillen van den Nederlandschen Bioscoop-Bond; dat dus de Commissie van Geschillen, volgens de Statuten en het Arbitrage-Reglement van den Nederlandschen Bio scoop-Bond benoemd en aangewezen als arbitragecommissie, bevoegd was om van het onderhavig geschil kennis te nemen en daarin uitspraak te doen als arbitragecommissie wier be slissingen vatbaar zijn voor hooger beroep bij den Raad van Beroep van den Bond, welk College ingevolge artikel 2 van voornoemd reglement is aangewezen als tweede, tevens hoogste instantie der Bondsarbitrage; dat de Raad onderschrijft, wat weliswaar in de motivee ring van de Commissie niet met zooveel woorden is gezegd, maar duidelijk uit deze motiveering blijkt, dat uitsluitend de heer M. H. van Wesel een vordering op partij-Monopole heeft; dit volgt uit de overeenkomst tusschen Monopole en Van Wesel, dd. 7 Maart 1938, welke overeenkomst den grondslag vormt voor de door partij-Van Wesel/Van Praag ingestelde actie; dat teven uit de bewoordingen van het vonnis der Com missie van Geschillen wel blijkt, dat de Commissie den heer Van Praag in zijn vordering niet ontvankelijk heeft verklaard, en dat bijgevolg uitsluitend hier in het geding is de vordering op den heer Van Wesel; dat, wat de door partij-Monopole aangegane verplichtingen

Historie Film- en Bioscoopbranche

Officieel Orgaan | 1939 | | pagina 9