UITSPRAAK GEMENGDE RAAD VAN BEROEP
19
dat het vorenstaande niets verandert aan de aansprakelijk
heid van den heer Hollemans vcor de publicatie van deze
advertentie en dat het evenmin als een geldig excuus kan
worden aanvaard, dat de inhoud van deze advertentie ont
leend zou zijn aan reclamemateriaal van een ander theater,
daargelaten, dat in ieder geval sommige zinsneden, welke
in bedoeld reclamemateriaal voorkomen, geheel uit het ver
band zijn gerukt en in een geheel andere volgorde in de
gewraakte annonce zijn geplaatst;
dat de heer Hollemans door de plaatsing dezer annonce,
waarvoor hij aansprakelijk is, in flagranten strijd met het
algemeen belang en de waardigheid van het Nederlandsche
film- en bioscoopbedrijf heeft gehandeld;
dat echter het Hoofdbestuur de afwezigheid van den heer
Hollemans bij de publicatie van deze advertentie als ver
zachtend? omstandigheid wil laten gelden en dat het wil
volstaan met het opleggen van de straf van waarschuwing,
hierop neerkomende, dat, indien de heer Hollemans of een
der andere leden van den Bond zich andermaal aan het
publiceeren van een dergelijke annonce zou schuldig maken,
het Hoofdbestuur zich genoodzaakt zou zien op grond van
artikel 15 der Statuten zeer strenge straffen uit te vaar
digen.
De Gemengde Raad van Beroep, ingesteld krachtens de
arbitrage-overeenkomst, aangegaan tusschen den Nederland-
sohen Bioscoop-Bond en de Nederlandsche Vereeniging van
Bioscoopreclame-Exploitanten, heeft in zijn op Woensdag,
24 Januari 1940 gehouden zitting in zake het door de N.V.
Hollandsche Maatschappij Land- en Huizenbezit, gevestigd
te Apeldoorn en exploiteerende het Minerva Theater aldaar,
op 2 Januari 1940 ingesteld hooger beroep van het vonnis
der Gemengde Commissie van Geschillen, gewezen op 20
December 1939 en aan partijen ter kennis gebracht d.d. 22
December d.a.v. in het door voornoemde N.V. Hollandsche
Mij. Land- en Huizenbezit aanhangig gemaakt geschil contra
den heer W. Quist, eigenaar van het reclamebureau „Actief-
Film" te Groningen, in hoogste instantie uitspraak gedaan,
dat het vonnis waarvan beroep moet worden bevestigd, zij
het op andere gronden, en dat de beslissing aldus behoort
te luiden:
lo. de vordering van appellante (Minerva Theater, oor
spronkelijk eischeres) tot betaling aan haar van een
bedrag van fvoor achterstallige pachtgelden moet
worden toegewezen en geintimeerde (Quist, oorspron
kelijk gedaagde) moet mitsdien worden veroordeeld om
tegen kwijting aan appellante te betalen het gevorderd
'bedrag a f
2o. aan appellante meet worden ontzegd haar vordering om
geintimeerde te verplichten de door hem aangegane ver
bintenissen met personen en zaken tot het vertoonen van
projectiereclame in het Minerva Theater te Apeldoorn te
herroepen,
3o. appellante moet worden veroordeeld in de kosten van
het appèl, bedragende 50.en in de helft der arbi
trage-kosten in eerste instantie, zijnde f 15.is in
totaal 65.en geintimeerde in de helft der arbitrage-
kosten in eerste instantie, zijnde 15.
Deze uitspraak is gegrond op de volgende overwegingen:
dat appellantes grieven tegen het vonnis der Commissie
van Geschillen in hoofdzaak hierop neerkomen, dat niet is
uitgesproken, dat geintimeerde, door vanaf 1 September
1939 niet te voldoen aan zijn maandelijksche betalingsver
plichting, de pachtovereenkomst tusschen partijen eenzijdig
heeft verbroken, waaruit de nietigverklaring van deze over
eenkomst moet volgen; dat geintimeerde in strijd met de
goede trouw heeft gehandeld door na zijn wanprestatie voort
te gaan met het aangaan van verbintenissen voor de ver
tooning van reclame in appellantes theater; dat appellante
ontslagen is van de verplichtingen, welke voor haar uit de
pachtovereenkomst zouden zijn voortgevloeid, indien deze
niet nietig zou werden verklaard; in casu. zij geen uitvoering
heeft te geven aan de na 31 December 1939 expireerende
contracten, welke door geintimeerde zijn aangegaan voor
de vertooning van reclame in haar Minerva Theater; dat
afgezien van het vorenstaande geintimeerde zelfs niet
gerechtigd was om gedurende het jaar 1939 zulke contracten
aan te gaan, aangezien appellante per 31 December 1938
de pachtovereenkomst had opgezegd en zij zich op het stand
punt stelt, dat zijnde deze overeenkomst nadrukkelijk
aangegaan voor slechts één jaar met driemaal één optiejaar
het recht tot opzegging dier overeenkomst vóór den
aanvang van één der optiejaren (in casu het laatste) niet
uitsluitend aan geintimeerde, doch aan haar is, in een becor-
deeling waarvan de Commissie van Geschillen niet is ge
treden; dat appellante zich niet kan vereenigen met betaling
van een deel der arbitragekosten in een geschil, waarin zij
het volle recht aan haar zijde vermeent; dat appellante op
grond van het vorenstaande den Raad heeft verzocht: lo.
de pachtovereenkomst tusschen partijen op grond van wan
prestatie nietig te verklaren; 2o. geintimeerde te semmeeren
onmiddellijk aan zijn verplichting tot betaling der achter
stallige pachtgelden te voldoen, zonder eenig recht daaraan
te kunnen ontleenen; 3o. appellante vrij te verklaren van
welke verplichting ook, als voortvloeiende uit een nietige
overeenkomst; 4c. geintimeerde te verplichten geen enkele
aanspraak te doen gelden ten opzichte van cliënten, waar
mede hij contracten is aangegaan voor de vertooning van
reclame in het Minerva Theater, voor een prestatie, welke
niet door hem kan worden geleverd; 5c- voor zoover de
Raad van oordeel mocht zijn, dat zakelijke en/of moreele
schade door appellante is geleden, geintimeerde te veroor-
deelen tot betaling aan haar van een zoodanig bedrag als de
Raad zal vermeenen te behocren; 6o. voor zoover de Raad
van meening mocht zijn, dat de gestes van geintimeerde in
strijd zijn met de eer en de waardigheid van het bedrijf,
ten opzichte van geintimeerde die maatregelen te treffen,
welke uit organisatorisch oogpunt door den Raad nuttig
en noodig geoordeeld zullen worden; 7o. geintimeerde te
veroordeelen in de arbitragekosten in beide instanties;
dat geintimeerde hiertegen in hoofdzaak heeft aangevoerd,
dat de pachtovereenkomst niet door appellante kon worden
opgezegd en appellante in een later gevoerd onderhoud dan
ook zelve erkend heeft, dat haar opzegging per 31 December
1938 op een vergissing harerzijds berustte; dat de overeen
komst gedurende het jaar 1939 normaal van kracht was en
op 31 December 1939 automatisch expireerde; dat op grond
van de in de overeenkomst opgenomen zoogenaamde „af-
plaatsingsclausule", luidende: „Bij beëindiging der overeen
komst zullen de dan nog loopende plaatjes en reclamefilms
worden afgeplaatst op basis 50/50" geintimeerde gerechtigd
was tot den expiratiedatum der overeenkomst opdrachten
voor vertooning van reclame in het Minerva Theater te
aanvaarden van welk recht hij niettemin tot slechts 1
December 1939 gebruik heeft gemaakt en appellante
gehouden is tot het uitvoeren van deze opdrachten op de
overeengekomen wijze; dat geintimeerde zijn bewering hand
haaft, dat appellante heeft toegestemd in uitstel der pacht-
betaling;
dat onweerlegbaar vast staat, dat het recht om al dan
niet gebruik te maken van de optiejaren der pachtovereen
komst uitsluitend aan geintimeerde was, hetgeen niet alleen
onmiddellijk uit de overeenkomst zelve blijkt, doch ook ap
pellante geen andere opvatting kan hebben gehad, daar zij
niet heeft tegengesproken geintimeerdes bewering, dat zij
erkend heeft, dat haar opzegging per 31 December 1938 op
een vergissing harerzijds berustte, noch gereageerd heeft op
geintimeerdes brief d.d. 31 December 1938 (geschreven naar
aanleiding van appellantes telegrafische opzegging van dien
datum), waarin wordt medegedeeld, dat „de overeenkomst
nog loopt tot 1 Januari 1940, terwijl nadien afplaatsing op