ADRES AAN DE TWEEDE KAMER INZAKE WIJZIGING BIOSCOOPWET Aan de Tweede Kamer der Staten-G'eneraal 's~Gravenhage. Geeft eerbiedig te kennen: het Hoofdbestuur van den Nederlandschen Bio scoop-Bond, goedgekeurd bij verschillende Ko ninklijke Besluiten, gevestigd te Amsterdam, Achtergracht 19; dat er van de zijde van het Nederlandsche film en bioscoopbedrijf, vertegenwoordigd door reques- trant, in velerlei opzicht ernstige bezwaren bestaan tegen het bij de Staten Generaal aanhangig ge maakt wetsontwerp tot wijziging en aanvulling van de Bioscoopwet, welke requestrant zich veroor looft hieronder omstandig uiteen te zetten: Blijkens de Memorie van Toelichting beoogen Hunne Excellenties de Ministers van Binnenland- sche Zaken en van Justitie met dit wetsontwerp in hoofdzaak de vertooning in quasi-besloten kring van niet-gekeurde en niet-toegelaten films onder wettelijke controle te brengen, ten einde aldus de vertooning daarvan onmogelijk te maken. Op het Nederlandsche film- en bioscoopbedrijf is zulks niet van toepassing, daar het den leden van den Nederlandschen Bioscoop-Bond ingevolge een daartoe strekkend besluit van den Bond verboden is in hun theaters zoodanige films te vertoonen of te doen vertoonen of hun theaters voor de ver tooning van zoodanige films af te staan. Het Nederlandsche film- en bioscoopbedrijf heeft er dan ook geen behoefte aan in een beoordeeling te treden van de vraag, of de in het wetsontwerp aangegeven middelen noodig zijn om op te treden tegen de buiten het kader van het georganiseerde bedrijf plaats vindende filmvertooningen, die dit moge hier niet onvermeld blijven verhou dingsgewijs weinig in aantal zijn. Als echter aan het wetsontwerp in hoofdzaak de vorenaangeduide bedoeling ten grondslag ligt, dan is de Regeering naar de meening van requestrant met de nieuwe artikelen 16.a. en 19.a. buiten haar eigen doelstelling getreden. Vooral tegen deze nieuwe artikelen richten zich requestrants bezwaren. Het nieuwe artikel 16a. Requestrant heeft reden om aan te nemen, dat de Regeering bij het ontwerpen van het nieuwe artikel 16.a. het oog gericht heeft gehad op de omstandigheden, waaronder wij sinds 1 September 1939 leven. Evenwel heeft de Nederlandsche Bioscoop-Bond, toen het noodig was films, die in normale tijden waren toegelaten, maar waarvan de vertooning als gevolg van den oorlogstoestand on- gewenscht moest worden geacht, uit de circulatie te nemen, daartoe steeds de noodige medewerking verleend. Ingevolge een daartoe vrijwillig tusschen de overheid en het bedrijf getroffen regeling zijn dan ook de daarvoor in aanmerking komende, reeds toegelaten films uit de circulatie genomen. De practijk heeft doen zien, dat het ontbreken van de bepaling van artikel 16.a. zekerlijk geen belet sel is om de vertooning van reeds toegelaten films te beëindigen, wanneer het algemeen belang dat eischt. Naar de meening van requestrant bestaat er aan dit nieuwe artikel geen behoefte. Het gezag der Centrale Rijksfilmkeuring, die tot nu toe tegenover allerlei ageeren steeds een krach tige standvastige houding heeft aangenomen, zal door het nieuwe artikel 16.a. kunnen worden aan getast. Thans weet iedereen in Nederland, dat hij zich bij de beslissingen van de Centrale Commissie voor de Filmkeuring, die in alle belangrijke ge vallen eerst na behandeling in twee instanties en na rijp beraad gewezen worden, heeft neer te leggen. Wordt het nieuwe artikel 16.a. goedge keurd, dan zal voortaan iedereen en iedereen bemoeit zich maar al te graag met de film pro- beeren zijn meening over een film ook aan de Rijkscommissie Filmkeuring op te dringen, waarbij het te vreezen is, dat degenen, die daarbij het meest luidruchtig te werk gaan, wellicht het meeste succes zullen hebben. Ten deze moge erop gewezen worden, dat de practijk van het aankoopen van films voor Neder land deze is, dat in de koopcontracten steeds een z.g. censuurclausule voorkomt, behelzende, dat het contract eerst in werking treedt, wanneer de film door de Centrale Commissie voor de Film keuring voor openbare vertooning is toegelaten. Zou het echter mogelijk worden, dat een reeds toegelaten film opnieuw aan een keuring wordt onderworpen en verboden, dan zou de exploitant van die film daardoor zeer groote schade lijden; hij kan dan immers niets meer op den buitenland- schen producent verhalen, terwijl zijn contracten met zijn afnemers waardeloos worden. Bovendien vreest requestrant, en daarbij denkt hij natuurlijk speciaal aan hetgeen in het eerste lid sub a. van artikel 16.a. is omschreven, dat deze bepaling in sommige gevallen provoceerend zal werken op groepen van personen, die tegen vertooning van bepaalde films bezwaar hebben. Men zal dan tegen zulke films door middel van de pers en wellicht

Historie Film- en Bioscoopbranche

Officieel Orgaan | 1940 | | pagina 4