UITSPRAKEN COMMISSIE VAN GESCHILLEN H sal Filmbooking Office te Amsterdam, (oorspronkelijk ge daagde, thans geintimeerde) dat het vonnis, waarvan be roep, moet worden bevestigd, appellante dus in haar vor dering niet ontvankelijk moet worden verklaard, met haar veroordeeling in de kosten der arbitrage in beide instanties, bedragende 25.in eerste en 50.in tweede instantie, d.i. 75.in totaal. Deze uitspraak is gegrond op de volgende overwegingen: dat appellantes grieven tegen de uitspraak van de Com missie van Geschillen in hoofdzaak hierop neerkomen, dat de tusschen partijen dd. 10 Januari 1940 getroffen schikking slechts een van de twee in het geding zijnde films betrof en dat, voor wat de andere film aangaat, geen enkele regeling is getroffen; dat het geschil dus voor dit gedeelte is blijven bestaan en de Commissie van Geschillen daarin uitspraak had behooren te doen, hetgeen zij heeft verzuimd; dat de Commissie van Geschillen in haar uitspraak van 13 Maart 1940 dit verzuim niet heeft hersteld, waardoor appellante zich gegriefd voelt en in beroep gekomen, moet persisteeren bij haar eisch; dat geintimeerde zich gerefereerd heeft aan haar verweer voor de Commissie van Geschillen, waarbij zij aan de hand van de stukken heeft aangetoond, dat de schikking getroffen werd ter regeling van het heele geschil en dat zij aan de haar daarbij opgelegde verplichting heeft voldaan; dat uit het onderzoek van den Raad is komen vast te staan, dat in de zitting van de Commissie van Geschillen van 10 Januari 1940 tusschen partijen een schikking is tot stand gekomen, waarvan partijen mededeeling is gedaan in dezen vorm, „dat geintimeerde aan appellante ter zoogenaam de „eerste-week-vertooning" in haar Frans Hals Theater te Haarlem zal aanbieden de over ongeveer acht weken na 10 Januari 1940 in Nederland uit te brengen film ,,Rio", welke film door appellante indien zij althans op bedoeld aanbod wenscht in te gaan vertoond zal worden op de voorwaarden als vastgelegd in de tusschen partijen op 14 October 1938 gesloten overeenkomst ter zake van de twee films, waarin de actrice Danielle Darrieux de hoofdrol zou vervullen"; dat appellante daarna een nieuw geschil aanhangig heeft gemaakt, waarbij zij heeft gesteld, dat zij een schadevergoe ding van geintimeerde had gevorderd ter zake van het niet leveren van twee Darrieux-films en dat zij ter compensatie van één van deze films genoegen heeft genomen met de levering door geintimeerde van de film „Rio", terwijl de Commissie van Geschillen haar bevestigd heeft, dat ter zake van het geheele geschil een minnelijke schikking zou zijn getroffen; hetgeen onjuist was en weshalve zij dan ook voor de niet geleverde film een schadevergoeding tot 4300. heeft gevorderd; dat de Commissie van Geschillen vervolgens uitspraak heeft gedaan, dat uit alle ter beschikking staande gegevens onomstootelijk blijkt, dat ter oplossing van het heele geschil een schikking in der minne tot stand was gekomen, zooals de Commissie van Geschillen met haar brief van 16 Januari 1940 aan partijen heeft bevestigd, waaruit naar het oordeel der Commissie van Geschillen volgt, dat het tusschen par tijen gerezen geschil door voormelde schikking geheel is op gelost en dus niet meer geacht kan worden te bestaan; dat aan den Raad in geen enkel opzicht van het tegen deel, namelijk, dat geen schikking ter liquidatie van het gehééle geschil tot stand zou zijn gekomen, is gebleken; dat appellante ter staving van haar beroep ook geen enkel bewijs heeft vermogen aan te voeren en dat, voorzoover zij zich erover beklaagd heeft, dat de notulen van de zitting van de Commissie van Geschillen van 10 Januari 1940 haar verklaringen onjuist en onvolledig weergeven, in aanmerking dient te worden genomen, dat dezelfde Kamer der Commissie deze notulen in haar zitting van 13 Maart 1940 ongewijzigd heeft goedgekeurd; dat voorts daargelaten, dat de correspondentie, waarop appellante zich beroept, niet ter zake dienende is appel lantes beroep op haar brief van 11 Januari 1940 aan den Secretaris van de Commissie van Geschillen niet opgaat, aangezien de daarin geuite bezwaren juist betrekking hebben op het heele geschil als zoodanig en geenszins op het ge deelte van het geschil, dat volgens haar beweren met betrek king tot een der twee films in kwestie zou zijn blijven bestaan; dat dan ook de Raad met de Commissie van Geschillen van oordeel is, dat het tusschen partijen gerezen geschil door de schikking dd. 10 Januari 1940 in zijn geheel is opgelost en dus niet meer geacht kan worden te bestaan-; dat dus appellantes beroep ongegrond moet worden geacht; dat de uitspraak van de Commissie van Geschillen moet worden bevestigd en appellante niet ontvankelijk moet wor den verklaard in haar vordering, met haar veroordeeling in de arbitrage-kosten in beide instanties, bedragende 75. in totaal. De Commissie van Geschillen (Eerste Kamer) heeft in haar op Maandag, 9 September 1940 gehouden zitting de navolgende uitspraken gewezen: In zake het door de N.V. Nova Film, gevestigd te Amster dam, op 12 Januari 1940 aanhangig gemaakt geschil contra den heer J. P. H. Bertram, exploitant van het City Theater te Nieuwenhagen, dat de vordering van eischeres (Nova- Film) moet worden toegewezen en gedaagde (Bertram) mitsdien moet worden veroordeeld om tegen kwijting aan eischeres te betalen het gevorderd bedrag a alsmede in de kosten van het geschil, bedragende 25.zulks op grond van de volgende overwegingen: dat eischeres in hoofdzaak heeft gesteld, dat ingevolge een op 15 October 1938 tusschen partijen gesloten overeen komst in zake den zoogenaamden verhuur en huur van films gedaagde zeven films van haar had af te nemen, doch ten aanzien van vijf films met de afname in gebreke is gebleven; dat gedaagde weigert deze films alsnog af te nemen, weshalve eischeres der Commissie van Geschillen verzoekt gedaagde daartoe te verplichten, respectievelijk hem te veroordeelen tot betaling aan haar van de voor deze films vastgestelde auteursprijzen, in totaal bedraaende alsmede in de kosten van het geschil; dat gedaagde hiertegen in hoofdzaak heeft aangevoerd, dat tusschen partijen was overeengekomen, dat hij de films in kwestie zou vertoonen vóór de theaters, gevestigd in de plaatsen Eygelshoven en Waubach (Ubach over Worms) dat eischeres zich niet aan deze overeenkomst heeft gehouden, weshalve het gedaagde niet mogelijk was bedoelde films af te nemen; dat niet is komen vast te staan, dat een mondelinge over eenkomst, als door gedaagde bedoeld, zou zijn tot stand gekomen; dat ook gedaagdes beroep op het feit, dat eischeres hem aanvankelijk een contractformulier had doen toekomen, waarop wel een zoodanige beschermingsclausule voorkwam, niet ter zake dienende moet worden geacht, aangezien dit contract niet tot stand is gekomen en eischeres heeft ver klaard, dat zij zich nadrukkelijk tegen het opnemen van een dergelijke clausule heeft verzet; dat eischeresses vordering moet worden toegewezen en gedaagde moet worden veroordeeld om tegen kwijting aan eischeres te betalen het gevorderd bedrag a alsmede in de kosten van het geschil, bedragende 25. In zake het op 16 Augustus 1940 door de N.V. Zevende Bouw-Maatschappij „Nieuw Rustenburg", gevestigd te 's-Gra- venhage en exploiteerende het Metropole Palace aldaar, aan hangig gemaakt geschil contra de N.V. Paramount Films, gevestigd te Amsterdam, dat de vordering van eischeres („Nieuw Rustenburg") moet worden toegewezen en ge daagde (Paramount) mitsdien moet worden veroordeeld om tegen kwijting aan eischeres te betalen het gevorderd bedrag a alsmede in de kosten van het geschil, bedragende ƒ85.is in totaal zulks op grond van de vol gende overwegingen: dat eischeres in hoofdzaak heeft gesteld, dat zij ingevolge een tusschen partijen gesloten overeenkomst in zake den

Historie Film- en Bioscoopbranche

Officieel Orgaan | 1940 | | pagina 16