15
zoógenaamden verhuur en huur van de film „Gullivers
reizen", tot stand gekomen op of omstreeks 27 October 1939
en gewijzigd d.d. 13 Maart 1940, aan gedaagde op de pro
centueel overeengekomen filmhuuropbrengst heeft vooruitbe
taald een bedrag van alsmede een zeker bedrag
heeft uitgegeven voor het maken van reclame voor de ver
tooning van genoemde film, waarvan voor rekening
van gedaagde komt; dat bij het bepalen van opgemeld voor
schot was gerekend op een vertooningsduur van ten minste
4 tot 5 weken; dat als gevolg van een besluit van daartoe
bevoegde autoriteiten de vertooning der film, na één week
door eischeres te zijn gedraaid, werd verboden; dat de film
in die week een netto-recette had opgebracht van
waarvan aan gedaagde 50%, dus toekomt; dat
eischeres gedaagde heeft verzocht om terugbetaling van het
te veel betaalde bedrag van alsmede van het door
haar voorgeschoten aandeel van gedaagde in de kosten der
gemaakte reclame a is in totaal dat
gedaagde geweigerd heeft aan dit verzoek te voldoen, wes
halve eischeres der Commissie van Geschillen heeft verzocht
gedaagde te veroordeelen tot betaling aan haar van voor
meld bedrag van
dat gedaagde hiertegen in hoofdzaak heeft aangevoerd, dat
de overeenkomst tusschen partijen d.d. 27 October 1939
inhield, dat eischeres aan gedaagde een filmhuuropbrengst
garandeerde van en de film „Gullivers reizen"
vóór 1 April 1940 ter vertooning zou brengen; dat gedaagde
aan haar verplichting heeft voldaan, door op 26 Februari
1940 de film ter beschikking van eischeres te stellen; dat
eischeres niet in staat was de film vóór den overeengekomen
datum van 1 April 1940 uit te brengen; dat gedaagde een
open oog heeft gehad voor eischeresses moeilijkheden en er
ten eigen nadeele in heeft toegestemd, dat er op 12 Maart
1940 een regeling werd getroffen, onder andere hierop neer
komende, dat eischeres de film later en gelijktijdig met een
ander Haagsch bioscooptheater kon inzetten, de garantie
werd verlaagd tot waarvan direct
betaalbaar was, en het aandeel van gedaagde in de kosten
der te maken reclame werd verhoogd van f tot
dat gedaagde hierdoor niet alleen reeds een directe
schade leed van aan gegarandeerde filmhuurop
brengst en te betalen reclame, doch tevens een schade van
vele duizenden guldens, aangezien ook de vertooning der
film in kwestie in andere theaters ook in andere steden
werd opgehouden; dat gedaagde, als compensatie tegenover
haar zeer tegemoetkomende houding (zij had reeds meer
gedaan, dan waartoe zij formeel verplicht was) onmiddellijke
betaling heeft verlangd van een bedrag van waar
mede eischeres onmiddellijk accoord is gegaan; dat onder de
gegeven omstandigheden eischeres geen aanspraak kan maken
op terugbetaling van een gedeelte van dit bedrag, ook al
niet, omdat het garantiebedrag werd vastgesteld ongeacht
het aantal vertooningsweken en het contract geen prolongatie
clausule bevat;
dat de Commissie van Geschillen bij de beoordeeling van
de onderhavige kwestie is uitgegaan van de op 12 Maart
1940 tusschen partijen gesloten nadere overeenkomst, waarbij
het oorspronkelijke contract d.d. 27 October 1939 werd
gewijzigd;
dat vaststaat, dat de inzetdatum voor de vertooning van
de film „Gulliver's reizen" door partijen in onderling overleg
werd bepaald op 18 Juli 1940, zoodat alle door gedaagde
aangevoerde bezwaren tegen het late inzetten der film als
niet ter zake dienende buiten beschouwing moeten blijven;
dat aan het karakter der overeenkomst van 12 Maart 1940
niets vermag te veranderen de omstandigheid, dat eerst eenige
maanden later bleek, dat gedaagde door hat sluiten van die
overeenkomst ernstige schade leed;
dat eischeresses betaling aan gedaagde van een bedrag
van niet beschouwd mag worden als een aan
gedaagde voor haar tegemoetkomende houding te betalen
vergoeding, welke ook zou worden betaald, indien de film
in het geheel niet had kunnen worden uitgebracht als gevolg
van omstandigheden buiten den wil van partijen; doch wel
als voorschot op de filmhuuropbrengst, welke werd gegaran
deerd tot
dat onomstootelijk vaststaat, dat beide partijen er op had
den gerekend, dat de film „Gulliver's reizen" meerdere weken
in eischeresses Metropole Palace ter vertooning zou worden
gebracht, op grond van welke veronderstelling de overeen
komst werd gesloten en eischeres een bedrag van
op de vastgestelde garantiesom vooruitbetaalde;
dat eischeres echter gedurende slechts één week in de
gelegenheid was de onderwerpelijke film ter vertooning te
brengen, hetgeen niet in overeenstemming was met hetgeen
partijen als basis hadden aangenomen bij het vaststellen der
garantiesom en het sluiten der overeenkomst;
dat door het wegvallen van die basis gedaagde geen aan
spraak kan maken op betaling aan haar van het volle over
eengekomen garantiebedrag;
dat de Commissie van Geschillen, gezien de zeer grootc
recette, welke eischeres met de vertooning van de film „Gul
livers reizen" gedurende die eene week heeft behaald, geen
termen aanwezig heeft geacht, om aan gedaagde een grooter
bedrag ten goede te doen komen, dan haar toch reeds com
peteert, aangezien een garantiesom, wanneer deze voor een
vertooning gedurende één week zou zijn vastgesteld, dit niet
zou overschrijden;
dat mitsdien eischeresses vordering tot terugbetaling aan
haar van het te veel betaalde bedrag van alsmede
van het door haar voorgeschoten aandeel van gedaagde a
f in de kosten der gemaakte reclame (welke kosten
in totaal een bedrag van hebben overschreden),
zooals contractueel overeengekomen, moet worden toege
wezen, en gedaagde moet worden veroordeeld om tegen
kwijting aan eischeres te betalen het in totaal gevorderd
bedrag van alsmede in de kosten van het geschil,
bedragende 25.
In zake het op 21 Juni 1940 door de N.V. Zevende Bouw-
Maatschappij „Nieuw Rustenburg", gevestigd te 's-Graven-
hage en exploiteerende het Metropole Palace aldaar, aan
hangig gemaakt geschil contra den heer Walter Levy, eige
naar van het filmverhuurkantoor „Waly-Film" te Amsterdam,
dat aan eischeres (Zevende Bouw-Mij.) haar vordering moet
worden ontzegd met hare veroordeeling in de kosten van
het geschil, bedragende 25.
Deze uitspraak is gegrond op de volgende overwegingen:
dat eischeres in hoofdzaak heeft gesteld, dat zij zich van
een optie had verzekerd op de door gedaagde (Walter Levy)
uit te brengen film „Sie sind Viotta"; dat, teen deze film niet
vervaardigd werd, gedaagde haar een andere film, namelijk
„Een hopeloos geval", heeft aangeboden, ten aanzien waar
van eischeres haar beslissing heeft voorbehouden, totdat zij
die film zou hebben gezien, waarvan ook de voorwaarden,
waarop zij de film eventueel zou huren, zouden afhangen;
dat, nadat eischeres op 5 Juni 1940 de film slechts gedeel
telijk had kunnen doorzien, cp 6 Juni gedaagdes vertegen
woordiger haar bezocht; dat geen overeenstemming werd
bereikt over de vast te stellen condities voor den huur van
de film in kwestie, doch dat de vertegenwoordiger eischeres
ses voorstellen aan gedaagde zou overbrengen; dat gedaagde
zonder aan eischeres mede te deelen, dat hij haar voorstellen
niet kon aanvaarden, nog dienzelfden middag (6 Juni 1940)
de film „Een hopeloos geval" verhuurde aan een bioscoop
concern, onder andere voor zoogenaamde eerste-week-ver-
tooning in een Haagsch bioscooptheater; dat gedaagde eerst
2 dagen nadien, toen eischeres nog veronderstelde in onder
handeling te zijn, mededeelde, dat hij eischeresses condities
niet wenschte te accepteeren; dat eischeres daarop heeft
geantwoord, dat zij de film toch in première wenschte te
vertoonen tegen den door gedaagdes vertegenwoordiger
genoemden auteursprijs; dat de film niet aan eischeres is ge
leverd voor zoogenaamde eerste-week-vertooning-Den Haag;
dat gedaagde de film niet aan een ander had mogen verhuren,
zoolang hij met eischeres in onderhandeling was; dat eischeres