11
eenstemming is gekomen) aan een ander Nijmeegsen bio
scooptheater te leveren en dat derhalve aan eischeres haar
vordering moet worden ontzegd, met hare veroordeeling in
de kosten van het geschil, bedragende 25.
De Commissie van Geschillen (Tweede Kamer) heeft in
haar op Woensdag, 13 November 1940 gehouden zitting de
navolgende uitspraak gewzen:
In zake het op 16 October 1940 door de N.V. Filmver
huurkantoor „Odeon", gevestigd te s-Gravenhage, aanhangig
gemaakt geschil geschil contra de N.V. Bouw- en Handei-
Maatschappij „Het Binnenhof VII", gevestigd te 's-Graven
hage en exploiteerende het Roxy Theater en het Casino
Theater aldaar, dat aan eischeres („Odeon") haar vordering
moet worden ontzegd, met hare veroordeeling in de kosten
van het geschil, bedragende f 25.
Deze uitspraak is gegrond op de volgende overwegingen:
dat eischeres in hoofdzaak heeft gesteld, dat ingevolge
een op 2 Maart 1938 tusschen partijen gesloten overeen
komst in zake den zoogenaamden verhuur en huur van films
gedaagde („Het Binnenhof VII") van eischeres had af te
nemen 12 films tegen een auteursprijs van in totaal;
dat gedaagde van dit contract, hetwelk op 30 September
1939 expireerde, slechts 5 films heeft afgenomen en weigert
den overeengekomen auteursprijs der overige 7 films, in totaal
bedragende te betalen; dat gedaagde voorts in ge
breke is gebleven met de afname, respectievelijk met de
betaling van den overeengekomen auteursprijs a voor
één film, behoorende tot een op 5 October 1938 tusschen
partijen gesloten overeenkomst in zake den zoogenaamden
verhuur en huur van 9 films, welke expireerde op 31 Maart
1940; dat eischeres mitsdien der Commissie van Geschillen
heeft verzocht gedaagde te veroordeelen tot betaling van
een bedrag van in totaal;
dat gedaagde hiertegen in hoofdzaak heeft aangevoerd,
dat weliswaar de expiratiedata, bepaald in de contracten
d.d. 2 Maart 1938 en 5 October 1938, verstreken zijn, maar
dat eischeres in een verlenging van deze einddata heeft toe
gestemd, onder andere blijkende uit het feit. dat gedaagde
"verschillende der tot die contracten behoorende films gerui-
men tijd na het verstrijken der oorspronkelijke expiratiedata
heeft kunnen afnemen; dat gedaagde een derde contract met
eischeres op 12 Januari 1939 is aangegaan, nog voordat de
beide oudere contracten waren afgewerkt, welk contract
op 30 Juni 1940 expireerde: dat gedaagde al deze contracten
niet zou hebben kunnen afsluiten, ware het niet, dat eische
res haar telkenmale de verzekering heeft gegeven, dat zij
de films kon indeelen hoe en wanneer zij zulks wenschte
en op de respectieve einddata geen acht behoefde te slaan;
dat gedaagde dan ook nimmer een expiratie-factuur of een
-sommatie tot betaling van eischeres, heeft ontvangen; dat
gedaagde, zonder dat daartegen van de zijde van eischeres
eenig bezwaar is gemaakt, de films van het derde contract
vrijwel geheel heeft afgenomen, hetgeen zij zekerlijk niet zou
hebben gedaan, indien eischeres had laten blijken, dat zij
de eerder afgesloten contracten reeds als geëxpireerd wenschte
te beschouwen, daar gedaagde in dat geval de oudere con
tracten zou hebben afgewerkt, voordat zij de films van het
nieuwste contract zou hebben afgenomen; dat gedaagde zich
derhalve op het standpunt stelt, dat de contracten d.d.
2 Maart 1938 en 5 October 1938 niet als geëxpireerd kunnen
worden beschouwd en dat zij, nu de resteerende films wegens
het verbod, neergelegd in het Besluit van de Secretarissen-
Generaal van de Departementen van Binnenlandsche Zaken
en van Justitie d.d. 19 Juli 1940, niet meer in Nederland
mogen worden vertoond, niet gehouden is de voor deze films
bepaalde filmhuurbedragen te voldoen;
dat vaststaat, dat de beide contracten, waaruit eischeresses
vordering voortvloeit, alsmede het derde, door gedaagde in
het geding gebrachte contract, alle binnen den tijd van één
jaar zijn tot stand gekomen en dat de looptijden dezer drie
contracten voor een belangrijk gedeelte samenvielen, waarbij
in aanmerking moet worden genomen, dat het tweede con
tract werd afgesloten, toen het eerste nog lang niet was
afgewerkt, en het derde, toen de beide voorafgaande con
tracten nog grootendeels moesten worden uitgevoerd:
dat eischeres regelmatig en zonder eenig voorbehoud inzet-
data van films, behoorende tot reeds geëxpireerde contracten
heeft geaccepteerd, bijvoorbeeld den inzetdatum van 3 Mei
1940 voor een film, behoorende tot het op 2 Maart 1938 ge
sloten en op 30 September 1939 geëxpireerde contract;
dat gedaagde op de volgende data films van eischeres heeft
vertoond, althans aangenomen had films op die data te ver-
toonen: 12 Januari, 26 Januari. 2 Februari, 9 Februari, 15
Maart, 5 April, 3 Mei, 14 Juni, 20 Juli en 2 Augustus 1940,
waarbij nog opgemerkt dient te worden, dat op 26 Juli 1940
de laatste nog af te nemen film van het tweede contract zou
worden ingezet en op 2 Augustus d.a.v. de laatste nog af te
nemen film van het derde contract, indien opgemeld verbod
tot vertooning van films toen niet zou zijn uitgevaardigd;
dat eischeres het standpunt heeft ingenomen, dat de onder
havige contracten op de daarin genoemde einddata definitief
geëindigd waren en dat zij slechts uit coulance de tot die con
tracten behoorende films ook later ter beschikking van ge
daagde heeft gesteld, echter zonder daardoor gedaagde te
ontheffen van de verplichting de op de expiratiedata ver
schuldigde bedragen te betalen, ook indien eischeres geen en
kele film na het verstrijken der einddata aan gedaagde zou
hebben geleverd;
dat het hierboven aangeduide standpunt van eischeres niet
houdbaar moet worden geacht, daar zij noch op de vervaldata
der contracten noch later tegenover gedaagde dit standpunt
heeft ingenomen, althans niet eerder, dan nadat het voren
genoemd Besluit van de Secretarissen-Generaal was afgekon
digd, waarbij in aanmerking moet worden genomen, dat eische
res bij het zoogenaamde naleveren der films geen enkel voor
behoud heeft gemaakt:
dat integendeel uit de geheele houding, welke eischeres ten
opzichte van gedaagde bij de uitvoering der onderhavige con
tracten heeft aangenomen, niets anders kan worden afgeleid,
dan dat het haar gelijk bleef, of gedaagde films van het oudste
dan wel van het nieuwste contract wenschte te vertoonen, zon
der vast te houden aan de expiratiedata der overeenkomsten;
dat de handelwijze van eischeres, om genoegen te nemen
met het afnemen der films door gedaagde na de einddata der
respectieve contracten, als een zekere tegemoetkomendheid
zou kunnen worden beschouwd, welke eischeres naar aan
genomen mag worden mede in acht heeft genomen, om
gedaagde te bewegen tot het afsluiten van nieuwe contrac
ten, voordat de oude contracten waren geëxpireerd, respec
tievelijk afgewerkt, en dus tevens om haar positie ten op
zichte van gedaagde sterker te maken dan die van andere
filmverhuurders, die wel aan de einddata hunner contracten
vasthielden;
dat de consequentie daarvan echter is, gelijk hiervoren reeds
is overwogen, dat de onderwerpelijke contracten voor onbe-
paalden tijd werden verlengd met alle daaraan voor partijen
verbonden risico's, zijnde voor gedaagde onder andere het
geleverd krijgen van oud, althans meer gesleten filmcopie-
materiaal, voor eischeres onder ander ongunstige wijzigingen
in de financieele positie van den afnemer en in het onder
havige geval een vertooningsverbod der films;
dat gedaagde als gevolg van het meergenoemd Besluit der
Secretarissen-Generaal, opleverende overmacht, niet gehouden
is de nog openstaande films af te nemen, respectievelijk te
betalen, waarbij in aanmerking moet worden genomen het
bepaalde in artikel 24 der Algemeene Voorwaarden van Ver
huur en Huur van Films van den Nederlandschen Bioscoop-
Bond;
dat uit het vorenstaande volgt, dat eischeresses vordering
ongegrond moet worden geacht en mitsdien aan haar moet
worden ontzegd, met hare veroordeeling in de kosten van het
geschil, bedragende 25.
De Commissie van Geschillen (Eerste Kamer) heeft in
haar op Woensdag 27 November 1940 gehouden zitting de
navolgende uitspraken gewezen:
In zake het op 1 November 1940 door den heer H. S.
Boekman, eigenaar van het Filmverhuurkantoor „Film-Trust"
te Amsterdam, aanhangig gemaakt geschil contra de firma
Gebr. van Bergen, onder andere exploiteerende het Royal
Theater te Roermond, dat aan eischer (Boekman) zijn vor
dering ten deele, en wel tot een bedrag van moet
worden toegewezen en gedaagde (Gebr. van Bergen) mits-