ARBITRAAL VONNIS IN HOOGER BEROEP 26 keiijk te stellen van de door gedaagde gepretendeerde tegen- vordering; dat derhalve de vordering behoort te worden toegewezen; rechtdoende als goede mannen naar billijkheid: veroordeelt gedaagde om tegen behoorlijk bewijs van kwij ting aan eischer te betalen het gevorderd bedrag ad en veroordeelt gedaagde tevens in de kosten der arbitrage, bedragende 25. Aldus gewezen te Amsterdam op 15 Mei 1946. Inzake: A. Turel, eigenaar van het Bureau voor Theaterreclame „Atu", kantoorhoudende Vijzelstraat 100, te Amsterdam. appellant, oorspronkelijk eischer, verder te noemen partij-Atu; en firma D. J. L. Hardy en de Wed. L. Putzeys-Stiennon. gevestigd te Maastricht, exploiteerende de Cinema Royal, en kantoorhoudende Groote Staat 55, Maastricht, appellantP. oorspronkelijk gedaagde, verder te noemen partij-Hardy/ Putzeys en N.V. Haagsche Algemeene Reclame- en Publi- citeitsonderneming (Harpo), gevestigd te 's-Gravenhage, en kantoorhoudende Heemskerkstraat 30, aldaar, gedaagde in vrijwaring, verder te noemen partij-Harpo. De Gemengde Raad van Beroep van den Nederlandschen Bioscoop-Bond en de Nederlandsche Vereeniging van Bio scoopreclame-Exploitanten ingevolge de Arbitrage-Overeen komst, aangegaan tusschen deze beide vereenigingen, be noemd en aangewezen als arbitrage-college voor de beslech ting in tweede en hoogste instantie van geschillen tusschen leden van den Nederlandschen Bioscoop-Bond eenerzijds en leden van de Nederlandsche Vereeniging van Bioscoop reclame-Exploitanten anderzijds, bij ontstentenis van zoowel het lid-Voorzitter als het lid-plaatsvervangend Voorzitter, met algemeene stemmen den heer Ch. van Biene te Arnhem als Voorzitter aangewezen hebbend, in een geschil, waarin de Gemengde Commissie van Geschillen op 5 December 19-15 in eersten aanleg vonnis heeft gewezen, van welk vonnis de beslissing luidt: „Veroordeelt gedaagde tot nakoming van het tusschen haar en eischer op of omstreeks 23 Augustus 1945 aangegaan contract en bij gebreke daarvan tot betaling aan eischer van een schadevergoeding van verklaart gedaagdes vordering tegen gedaagde in vrij waring niet-ontvankelijk; en veroordeelt gedaagde in de kosten dezer arbitrage, door de Commissie bepaald op 25. In aanmerking nemende: dat partij-Atu bij schrijven van 13 December 1945 beroep heeft aangeteekend tegen de uitspraak van de Gemengde Commissie van Geschillen dd. 5 December 1945, van welk schrijven een afschrift aan dit vonnis is gehecht en dat hier wordt beschouwd als te zijn ingelascht; dat partij-Hardy/Putzeys bij ongedateerd schrijven, het welk cp 21 December 1945 cp het Bondsbureau werd ont vangen, eveneens beroep heeft aangeteekend tegen de uit spraak van de Gemengde Commissie van Geschillen dd. 5 December 1945; ook van dit schrijven is een afschrift aan dit vonnis gehecht, dat hier wordt beschouwd als te zijn ingelascht; dat partij-Atu hierop van repliek heeft gediend bij brief van 18 Maart 1946, eveneens aan dit vonnis gehecht en te beschouwen als hier te zijn ingelascht; dat de Raad als gedaagde in vrijwaring heeft opgeroepen partij-Harpo; dat de Raad partijen heeft opgeroepen tot zijn zitting, ge houden op Donderdag. 28 Maart 1946 op het Bondsbureau, fan Luykenstraat 2 te Amsterdam, teneinde hen in de gelegen heid te stellen hun wederzij dsche standpunten nader monde ling toe te lichten; dat op gemelden tijd en plaats zijn verschenen: Namens partij-Atu: de heer A. Turel, namens partij-Hardy/ Putzeys: de heeren D. J. L. Hardy en L. Putzeys, alsmede de heer L. M. v. Swieten de Blom en de heer J. Kamstra namens partij-Harpo (gedaagde in vrijwaring); dat partij-Hardy/Putzeys bij monde van den heer L. Put zeys alsnog in hoofdzaak verklaard heeft, dat zij erkent op 24 Mei 1943, terzake van de onderhandeling over de ver pachting van de projectie- en filmreclame in haar theater(s) te Maastricht onmiddellijk na afloop van den oorlog, een voorkeursrecht te hebben verleend aan partij-Atu en dat op 23 Augustus 1945 met Atu een overeenkomst is tot stand gekomen inzake de Cinema Royal te Maastricht; dat namens partij-Harpo, gedaagde in vrijwaring, de heer Van Swieten de Blom in hoofdzaak verklaard heeft, dat hij. toen hij met partij-Hardy/Putzeys de overeenkomst van 1 September 1945 aanging, bekend was met het feit, dat ter zake van de gecontracteerde projectie-reclame reeds een overeenkomst bestond tusschen de partijen Hardy/Putzeys en Atu; Overwegende: dat partijen-Atu en Harpo lid zijn van de Nederlandsche Vereeniging van Bioscoopreclame-Exploitanten en partij- Hardy-Putzeys lid is van den Nederlandschen Bioscoop- Bond, en dat ingevolge artikel 5 van de Arbitrage-Over eenkomst, aangegaan tusschen den Bond en de Vereeniging, de Gemengde Raad van Beroep in hocger beroep en tevens in hoogste instantie alleen geschillen berecht, welke, zijn berecht door de Gemengde Commissie van Geschillen, terwijl in artikel 1 dier Overeenkomst wordt bepaald, dat alle ge- ichillen tusschen een of meer leden van den Bond eenerzijds en een of meer leden van de Vereeniging anderzijds met uitsluiting van den burgerlijken rechter onderworpen zijn aan arbitrage, zooals die in die overeenkomst is geregeld; dat dus de Gemengde Raad van Beroep, bevoegd is van dit geschil kennis te nemen en daarin als beroepsinstantie in hooger beroep uitspraak te doen; dat partijen volgens de reglementaire bepalingen tijdig in liooger beroep zijn gekomen; dat de Gemengde Commissie van Geschillen de overeen komst van 23 Augustus 1945 tusschen partijen-Atu en Hardy/ Putzeys terecht als vaststaand heeft erkend en partij-Hardy/ Putzeys dientengevolge op goede gronden aansprakelijk heeft gesteld voor alle schade, die partij-Atu, als gevolg van de wanprestatie van partij-Hardy/Putzeys lijdt; dat de Raad in tegenstelling tot de Gemengde Commissie van Geschillen wel oorzakelijk verband ziet tusschen de wan prestatie van partij-Hardy/Putzeys eenerzijds en de omstan digheden, waaronder laatstgenoemde met partij-Harpo een nieuwe overeenkomst is aangegaan, anderzijds; dat immers het onderzoek terzake door den Raad ingesteld heeft uitgewezen, dat partij-Harpo bekend was met de over eenkomst van 23 Augustus 1945 en wat zij, overigens ten onrechte, moge beweerd hebben over de onmogelijkheid voor niet-leden van de Vereeniging om zaken te doen met leden van den Bond zich dus de consequenties van haar daad ten volle kon realiseeren; dat de vordering in vrijwaring derhalve ontvankelijk moet werden geacht en het vonnis van de Gemengde Commissie van Geschillen, wat dit punt aangaat, moet worden ver nietigd; dat, wat het gevorderde schadebedrag betreft, de bereke ning der Gemengde Commissie van Geschillen in zooverre dient te worden herzien, dat van een contractsduur van drie jaar worde uitgegaan, de toegestane prijzen worden in acht genomen en de contante waarde wordt vastgesteld per 1 Mei 1946;

Historie Film- en Bioscoopbranche

Officieel Orgaan | 1946 | | pagina 27