spraak, die alle op die punten in overtreding zijn
de contracten nietig verklaarde.
Wat de regeering na haar onversaagden strijd
heeft bereikt, kan overzien worden door een ver
gelijking van deze, haar voor oogen staande
punten met de gevallen beslissing.
Gedurende de geheele behandeling voor het Hof
ontkenden de groote maatschappijen het bestaan
van een monopolie. Tegen drie van haar werd
de aanklacht ingetrokken Columbia, United
Artists en Universal en vervolgens als ge
daagden in het 1940-geding opgenomen. Paul
Williams, eerste regeeringsraadsman in die
rechtszitting, verzocht dat zij zouden worden op
genomen, op grond dat zij zich met de verhuur
ders-exploitanten-maatschappijen hadden verbon
den, door haar product het eerste aan de gelieer-
den ter beschikking te stellen, ofschoon „zij mis
schien onwillige deelgenooten aan deze praktijken
zijn".
Vonnis gaf aanwijzingen voor
handelspraktijken.
Die procedure van 1940 leidde na drie dagen
tot een wapenstilstand, gekenmerkt door 13 keer
uitstel, en vervolgens tot het Accoord Verklarings
Besluit in October van dat jaar.
Gedurende drie jaar hield het Besluit de „schei-
dings" kwestie hangende; stelde als maximum
block-verkoopen van vijf films; verbood koppel-
verhuur van bijfilms; bracht de kwesties van be
scherming, clearance, speciale filmhuren onder een
arbirage stelsel, de American Arbitration Associa-
tion (waarvan commissies werden ingesteld in de
voornaamste steden); en stelde de volgende voor
waarden:
dat de verhuurder een bepaalde run moet ver-
leenen, als zekere voorwaarden vervuld worden;
dat bedrijfsvertooningen moeten plaats vinden bin
nen het rouleer district vóór de verhuur; dat om
geldige redenen het recht van annuleering mag
worden uitgeoefend; dat films moeten worden
verhuurd in het district waar zij zullen worden
vertoond; dat onredelijke weigering van copieën
verboden is.
En verder dat veranderingen in het theater- be
zit moeten worden aangemeld, en dat er geen alge-
meene uitbreiding van het theaterrbezit binnen
drie jaar mag plaats vinden.
Nieuw besluit verlangd in 1943.
De onderhandelingen voor een nieuw Besluit
begonnen jn September 1943, terwijl de maatschao-
pijen voortgingen de bepalingen in acht te nemen
en de arbitrage commissies haar werkzaamheden
met betrekking tot klachten van de exploitanten
voortzetten.
De regeering, van wier Departement van Justi
tie Thurman Wesley Arnold, de uitgesproken
vijand van monopolies, vertrokken was en rechter
voor Hooger-beroeps-zaken was geworden, ging
voort bewijsmateriaal te verzamelen ter ondersteu
ning van haar oorspronkelijke argumenten, dat de
praktijken van het film-bedrijf terecht een doelwit
vormden voor het anti-trust bereau van het Depar
tement; en in Augustus 1944 vroeg zij de behande
ling der zaak aan.
Ditmaal was de leiding van de anti-trust film-
afdeeling in handen van Robert L. Wright, assis
tent advocaat-generaal, die 20 dagen lang een „pri
ma facie" zaak naar voren bracht (d.i. een zaak,
waar de schuld als het ware bij voorbaat vaststaat).
Het was een zaak van documenten, moeizaam
door de jaren heen verzameld, en over het Hof ge
stort in 300 verschillende documenten, van den
brief van een boozen exploitant tot een officieel
onderzoek van 500 steden met minder dan 25.000
inwoners.
Het concentreerde zich op „scheiding". Het leg
de geen nadruk op de beschuldigingen van mono
polie, maar het cijferde ze evenmin weg.
Filmprominenten leggen verklaring af.
Onder degenen, die getuigden in de rechtzitting,
waren Adolph Zukor, voorzitter van het Para-
mount-bestuur, die zei, dat het concern van de
maatschappij de oorzaak was, dat de maatschappij
nog bestond; William F. Rodgers, MGM vice-
president en algemeen sales manager, die verklaar
de, dat hij de producten aan Loew verhuurde op
dezelfde basis als aan anderen. Y. Frank Freeman,
Paramount vice-president,belast met de productie,
die de felle en noodzakelijke concurrentie beschreef
bij het verwerven van talentvolle acteurs, regis
seurs enz. en filmverhalen; Charles M. Reagan,
vice-president van dezeltde maatschappij, belast
met den verkoop, die het bestaan van samenspan-
ning in de distributie ontkende, en bevestigde,
dat minimum toegangsprijzen en clearance over
eenkomsten noodig waren, om het product te be
schermen.
Het Groote Geding werd gedeponeerd in 1938,
op 20 Juli. Het werd op 20 November door het
Accoord Verklarings Besluit in 1940 opgeschort.
Het duurde in de laatste phasen 20 dagen. Het
eindigde op 20 November 1945. De uitspraak
kwam op 11 Juni.
In het kort samengevat komt de uitspraak van
het Hof hierop neer:
De film-maatschappijen, die theaters bezitten,
mogen zulk een bezit handhaven, mits zij in elk
op zichzelf staand geval een belang van 95% of
meer in het theater hebben.
Clearance of voorziening in een tusschen-periode
in het vertoonen van films in een concurreerend
rayon wordt als noodzakelijk beschouwd voor de
distributie en vertooning van films, mits de be
treffende bepalingen redelijk zijn, overeenkomstig
het bestaande Accoord Verklarings Besluit tus-