VAN DEN NEDERLANDSCHEN BIOSCOOP-BOND HERZIENING BIOSCOOP WET? REDACTEUR: j. G. j. BOSMAN, AMSTERDAM 1 Bij gemeenschappelijke beschikking van de Mi nisters van Binnenlandsche Zaken en van Onder wijs, Kunsten en Wetenschappen dd. 18 December 1946 is ingesteld een commissie inzake de herzie ning van de Bioscoopwet. Aan deze commissie is opgedragen op korten termijn: Ie. te onderzoeken, welke wijzigingen de Bio scoopwet en haar uitvoeringsvoorschriften mede in het licht van de sedert haar totstand koming gewijzigde omstandigheden behoeven; 2e. na te gaan of, en zoo ja, in hoeverre bij de keuring van films een positief criterium dient te worden aangelegd en, voor het geval deze vraag bevestigend beantwoord wordt, onder welk Departement de keuring dient te res sorteeren. Bepaald is, dat de commissie nopens alle zaken waaromtrent zij niet eenparig oordeelt, bij meer derheid van stemmen zal beslissen, doch dat het den leden vrij staat, hun gevoelen, van dat van de meerderheid afwijkend, tegelijk met het door de commissie uit te brengen rapport te doen kennen. Het is interessant naar aanleiding hiervan in het kort de geschiedenis na te gaan van de Bioscoop wet, welke merkwaardigerwijze omstreeks het ein de van den oorlog 1914'18 een aanvang neemt en thans na den tweeden wereldoorlog door het instellen dezer commissie mogelijk een nieuwe phase tegemoet gaat. Op 2 November 1918 verscheen het Koninklijk Besluit No. 110, waarbij een staatscommissie werd ingesteld, aan welke werd opgedragen: A. te on derzoeken, welke maatregelen van overheidswege behooren te worden genomen om het zedelijk en maatschappelijk gevaar te bestrijden, dat aan bio scoopvoorstellingen verbonden is; B. omtrent dat onderzoek aan H, M. de Koningin verslag uit te brengen en wettelijke of andere voorschriften, welke noodig worden geacht, met bijbehoorende toelichting te ontwerpen. Deze commissie bracht in Februari 1920 een rapport uit, dat leidde tot de indiening van een ontwerp van wet, hetwelk het overheidstoezicht op het vertoonen van films zou regelen. Het oorspronkelijke ontwerp van wet, ingediend bij Koninklijke Boodschap van 9 September 1921, dat bijna ongewijzigd van de staatscommissie over genomen was, berustte op de volgende beginselen: A. toelating van bioscoopondernemingen door ver gunningen van B. en W.; B. uitsluiting van een absoluut verbod van bioscoopbezoek voor volwas senen; C. bevoegdheid van den Gemeenteraad tot verbod van bioscoopbezoek voor kinderen bene den 14 jaar. voor zoover na verklaring bij K.B. in de gemeente in voldoende mate bioscoop-kin dervoorstellingen worden gegeven van gemeente wege of met steun van de gemeente; D. centrale commissoriale keuring (door particulieren) van rijkswege zonder gemeentelijke (na)keuring, en wel: E. voor kinderen tot 14 jaren naar geschikt heid; F. voor jeugdige personen van 14 tot 18 jaren naar toelaatbaarheid; G. voor volwassenen naar strijdigheid met de goede zeden of de open bare orde. Bij de behandeling van dit ontwerp in de Kamer kwam aanstonds de tegenstelling tot uiting, welke de opvattingen nopens het .bioscoopvraagstuk" bij de volksvertegenwoordiging verdeeld hield. Aan de uiterst linkerzijde wilde men bijvoorbeeld OFFICIEEL ORGAAN

Historie Film- en Bioscoopbranche

Officieel Orgaan | 1947 | | pagina 2