de overheidsbemoeiing ten aanzien van volwasse nen laten vervallen, terwijl men uiterst rechts een verbod verlangde van openbare bioscoopvoorstel lingen. De betreffende moties werden beide ver worpen. Het was helaas het noodlot van het onder havig wetsontwerp, dat het in een speelbal van de politiek zou ontaarden. Binnen dit bestek past niet een relaas van de behandeling der wet in de Tweede Kamer tijdens de zittingen van 13, 14, 15, 16, 20 en 21 Februari 1923, die eindigde met de verwerping van het ontwerp met 46 tegen 41 stemmen, op 1 Maart d.a.v.. Wèl echter dient op gemerkt te worden, dat het lot, dat het geestes kind der staatscommissie in de volksvertegen» woordiging onderging, te betreuren valt. De staatscommissie bleek immers toleranter te zijn ge weest, dan velen vooral in bedrijfskringen hadden durven hopen. Hoe men ook, wat haar ontwerp betreft, tegenover een keuring voor vol wassenen moge staan, de taak, die daarbij aan de rijksoverheid was toebedeeld, was tenminste bekeken vanuit het rechtsgezichtspunt, ondanks den drang van vele zijden, om met individueele aethi- sche opvattingen rekening te houden; opvattingen, welke zich bij de openbare behandeling helaas maar al te zeer hebben doen gelden. En met rechtsstandpunt zou ook het bedrijf gebaat ge weest zijn. Op 3 April 1923 maakte de Regeering een nieuw ontwerp van wet aanhangig. Zij bleek uit het vo tum der Tweede Kamer haar consequenties ge trokken te hebben, door in het tweede ontwerp concessies te doen aan de rechter- en uiterste rech terzijde. Het rechtsstandpunt, door de staatscom missie ingenomen, door den Minister destijds in zijn memorie van toelichting uiteengezet, was nu geheel teniet gedaan. Zoo betroffen de aanvullingen in het herzien ontwerp o.a.: A. bevoegdheid van den gemeente raad in gemeenten beneden de 20.000 zielen om, onder Koninklijke goedkeuring, een verbod tot het ondernemen van openbare bioscoopvoorstelling zr uit te vaardigen; B. mogelijkheid om, onder Ko ninklijke goedkeuring, de Rijkskeuring te vervan gen door een gemeentelijke controle, waarbij de criteria van de Rijkskeuring moesten worden in acht genomen en de eisch, dat de Centrale Com missie haar zegel aan de film moest hebben ge hecht, dus verviel, met dien verstande, dat films, welke reeds door haar mochten zijn afgekeurd niet aan de gemeentelijke keuring zouden mogen worden onderworpen; C. vrijheid voor de gemeen ten om, onder Koninklijke goedkeuring, het bezoek van personen beneden een vast te stellen leeftijd, niet hooger dan 18 jaren, aan openbare bioscoop voorstellingen, behalve die bedoeld in art 1. 2, 2° te verbieden, waarmede de bepaling betreffende de bevoegdheid tot uitvaardiging van een verbod ten opzichte van kinderen beneden 14 jaar, voor zoover in de gemeente in voldoende mate kinder voorstellingen van gemeentewege of met steun van de gemeente worden gegeven, kwam te ver vallen. Het was dus wel ongeveer het ergste, wat het bedrijf kon overkomen: gedeeltelijk bioscoopver bod, mogelijkheid van absolute gemeentelijke con trole en jeugdverbod. Bovendien: keuring naar ge schiktheid voor personen beneden 18 jaar. (Bij nota van wijziging van 20 September 1923 werd een differentie voorgesteld voor personen tus- schen 14 en 18 jaren of voor kinderen beneden 14 jaren. Een tweede nota van wijziging van 21 September24 September 1925, ingediend door een inmiddels nieuw opgetreden minister van Bin- nenlandsche Zaken, keerde evenwel terug tot het stelsel van eenvormige regeling voor personen beneden 18 jaar) In de nota van wijzigingen, welke ten geleide van de memorie van antwoord bij de Tweede Kamer werd ingezonden, was o.a. een nieuw arti kel 34 ingevoegd, luidende: ,,De bevoegdheid in art. 4 verleend (Bioscoop verbod), kan niet worden uitgeoefend ten aanzien van bioscoopondernemingen, welke bestonden op 1 Mei 1923". Voor wat de gemeentelijke keuring aangaat, werd eveneens voorzien in de mogelijk heid van centralisatie door een nieuw art. 20, vol gens hetwelk de raden van twee of meer gemeen ten, waar openbare bioscoopvoorstellingen worden gegeven, de keuring van films samen kunnen re gelen. Ook aan het bezwaar van het bedrijf om de kosten der gemeentelijke keuring te betalen, werd tegemoet gekomen door een nieuw artikel 21, bepalende, dat bij gemeentelijke keuring geen rechten, .,in welken vorm ook" naar aanleiding van deze keuring mogen worden geheven. De openbare behandeling van het ontwerp- bioscoopwet werd als gevolg van de politieke ge beurtenissen in de jaren 192325 herhaaldelijk verschoven. Eerst 2 jaar na de verschijning van het eindverslag der commissie van rapporteurs zond de heer De Geer, die onder het inmiddels opgetreden cabinet Colijn als Minister van Bin- nenlandsche Zaken fungeerde, een nota van wijzi gingen aan de Tweede Kamer (brief van 2124 September 1925), waarbij de wijzigingen, indertijd door Minister Ruys de Beerenbrouck aangebracht, meerendeels werden teruggenomen. (In Mei 1925. eenige dagen voor de Kamer uiteen zou gaan. was nog een voorstel Rutgers aan de orde geweest om het ontwerp alsnog aan de agenda toe te voe gen. Hoewel dit voorstel werd aangenomen, is het ontwerp nochtans niet meer door de Kamer in haar oude samenstelling in behandeling kunnen worden genomen.) De tweede nota van wijziging keerde terug tot het stelsel van eenvormige keuring voor personen

Historie Film- en Bioscoopbranche

Officieel Orgaan | 1947 | | pagina 3