beneden de 18 jaar. De bepaling betreffende de gemeentelijke keuring verviel en die betreffende de mogelijkheid van een gemeentelijk verbod on der Koninklijke goedkeuring tot het geven van openbare bioscoopvoorstellingen in gemeenten be neden de 20.000 zielen, werd vervangen door een bepaling, waarbij aan den gemeenteraad de be voegdheid werd gegeven om, onder Koninklijke goedkeuring, bij verordening te bepalen, dat ver gunningen tot het geven van openbare voorstel lingen slechts met inachtneming van de in de ver ordening gestelde voorschriften zullen worden ver leend. (Art. 4, 1). De vergaande bevoegdheid van de gemeente raden, in art. 4 verleend, werd bijvoorbeeld bij derde nota van wijzigingen, ingediend tijdens de openbare behandeling in de Kamer op 14 Oct. '25, beperkt tot voorschriften betreffende voorstellingen, die uitsluitend voor personen, d:'e den leeftijd van 18 jaar hebben bereikt, toegankelijk zijn. (Art. 4, 2 der wet). Daarentegen werd dit artikel zoodanig geamendeerd, dat gemeentelijke nakeuring mogelijk werd ook voor voorstellingen voor volwassenen. De Kamer keerde bovendien terug naar een ge differentieerde keuring voor niet-volwassenen en nam een amendement aan, waardoor zoowel voor personen beneden 14 jaar, als tusschen 14 en 18 jaar, naar toelaatbaarheid moet worden gekeurd. Op 16 October 1926 werd het wetsontwerp met 41 tegen 27 stemmen (rechts tegen links) aange nomen. Hiermede was echter de lijdensweg van het ontwerp-bioscoopwet nog niet ten einde. Want nauwelijks had het de afdeelingen der Eerste Kamer doorloopen, toen de parlementaire werkzaamheden onderbroken werden door de op 11 November 1925 ontstane kabinetscrisis. Eerst op 12 Mei 1926 hechtte de Senaat zijn votum aan het ont werp met 24 tegen 15 stemmen (rechtsch tegen linksch). Twee dagen later werd het door afkondi ging in het Staatsblad (No. 118) tot wet verhe ven, dat is dus ruim 8 jaren nadat de staatscom missie aan het werk getogen was en bijna 5 jaren na de indiening bij de Kamer. Bijna 2 jaar heeft het geduurd alvorens de wet tot uitvoering is gebracht. De staatscommissie, die de Bioscoopwet had voorbereid, kreeg thans de voorschriften te ontwerpen met betrekking tot de uitvoering der wet. Het vervolgverslag van de staatscommissie, dat in Juni 1927 verscheen, sprak zich uit voor 's-Gra- venhage als zetel der Centrale Commissie. Welis waar gaf zij de staatscommissie heeft voor wat de organisatie en werking der Centrale Commissie voor de Filmkeuring betreft, verschillende ge dachten ontleend aan de radenwet en de tariefwet aan particuliere keuring de voorkeur boven ambtelijke, maar zij was van oordeel, dat van rechtstreeksche vertegenwoordiging van personen, die bij de vervaardiging en exploitatie van „amu- sementsfilms" betrokken zijn, in de Centrale Com missie ,,geen sprake" kon zijn. Zelfs zou er naar de meening van genoemd college bij di keuze der leden voor de Centrale Commissie angstvallig naar gestreefd moeten worden om óók geen per sonen te benoemen, die indirect tot deze bedrijven in eenigszins nauwe relatie staan. Tegenover een aanbod van den Bond om in een keuringsgelegen- heid te Amsterdam te voorzien en om ook keuring in de toonkamers van de filmimporteurs mogelijk te maken (resp. verhuurders) stond de commissie niet a priori afwijzend. Met het oog hierop was den Bioscoop-Bond verzocht aan de staatscommis sie ,,in uitgewerkten en bindenden vorm te doen toekomen een nadere omschrijving van de in diens memorie voorkomende toezegging". In afwijking van het ontwerp der staatscommis sie, is door den Minister aan artikel 2 van het be sluit van 22 December 1927 tot uitvoering van artikel 15, 2e lid der Bioscoopwet (Staatsblad No. 401), kortweg ,,Bioscoopbesluit" genaamd, een lid toegevoegd, waarin de mogelijkheid is ge schapen om op verzoek van vereenigingen van be langhebbenden bij het bioscoopbedrijf een of meer adviseerende leden aan de Centrale Commissie toe te voegen, nadat deze vereenigingen in de gele genheid zijn gesteld een aanbeveling in te zenden. In de practijk beteekende dit, dat alleen de Bio scoop-Bond zulk een aanbeveling zou inzenden. Ten onrechte wordt echter in het jaarverslag van den Bond over 1927 (pagina 11) gesuggereerd, dat personen op aanbeveling van den ,,Bond" aan de Centrale Commissie zouden kunnen worden toegevoegd. De bepaling hield weliswaar een er kenning in van het bedrijf, niet echter van den Bond. Dienovereenkomstig luidde ook de defini tieve redactie van artikel 9 aldus, dat ,,de Huis houdelijke Commissie bestaat uit den voorzitter en 4 door onzen met de uitvoering van dit besluit belasten Minister, aangewezen leden of advisee rende leden van de Centrale Commissie". Op 30 Januari 1928 is daarop ingevolge aanbe veling van het Hoofdbestuur de toenmalige voor zitter van den Bond tot adviseerend lid der Cen trale- en tot lid der Huishoudelijke Commissie be noemd. De Centrale Commissie v;ng onmiddellijk na haar installatie door den Minister van Binnen- landsche Zaken met haar werkzaamheden aan. De voorzitter dezer commissie ging daarbij van het standpunt uit, dat het bedrijf zoo weinig mogelijk, en als het kon, in het geheel geen nadeel van de werking der Bioscoopwet mocht ondervinden. De Bondsleiding van haar kant bevorderde, nu de wet een feit was, een loyale medewerking en trouwe naleving. Dit wederzijdsch begrip, nog versterkt door het contact in de Huishoudelijke Commissie, leidde tot een vruchtdragende samenwerking voor

Historie Film- en Bioscoopbranche

Officieel Orgaan | 1947 | | pagina 4