van besloten gezelschap wordt gegeven. Men geeft dan aan een ieder, die zich meldt, op groote schaal lidmaatschapskaarten uit of verschaft introductie, hetzij om niet, hetzij tegen een bedrag, dat naar den omvang veeleer entree voor eenmaal dan con tributie is. Gelijk bekend, is het volgens de Bio scoopwet niet verboden niet-gekeurde of nie -toe gelaten films in besloten kring te vertoonen. Wel iswaar is het besloten karakter der hier vorenbe doelde bijeenkomsten slechts schijn, maar bij ge brek aan positief bewijs kan hiertegen niet steeds voldoende worden opgetreden. Aldus wordt het voor aanhangers van stroomingen, gericht tot ver storing van openbare orde en rust, mogelijk om door het vormen van z.g. besloten gezelschappen films, welke geschikt zijn om de openbare orde te ondermijnen, wel degelijk voor het publiek te ver toonen". Zoo werd er, om de nationaal-socialistische en communistische mantelorganisaties het leven on mogelijk te maken (de vraag is gewettigd, waar om men haar dan wel toeliet) een element in de wet gebracht, n.1. de verspreiding van het mis bruik van het instituut der besloten bijeenkomsten, dat niet in de wet thuishoorde en wat door hel: bedrijf veel erger werd gevonden daardoor nieuwe voorzieningen noodig maakte, die wel niet tegen het bona fide bedrijf waren gericht, maar niettemin op een voor het film- en bioscoopbedrijf zeer schadelijke wijze gehanteerd zouden- kunnen worden. Veeleer zouden de hier beoogde maat regelen bij algemeenen maatregel van bestuur moe ten zijn afgekondigd, voor zoover zij al niet deel uitmaken van een materie, n.1. de besloten bijeen komst, welke aan een afzonderlijke regeling onder worpen is. Hoewel niet principieel gesteld, is in een adres van den Bond aan de Tweede Kamer dd. 13 Fe bruari 1940 ingekomen, uitvoerig gewezen op de mogelijke schadelijke gevolgen, welke de voorge komen wetswijziging voor het bedrijf zou kunnen hebben. Aangezien het wetsontwerp in verband met de bezetting niet in behandeling is gekomen, komt het mij wenschelijk voor thans te dezer plaatse niet in details te treden. Van belang is noq slechts de vermelding, dat de Tweede Kamer blijkens het kort voor den Duitschen inval ver schenen voorloopig verslag, het ontwerp met zeer gemengde gevoelens heeft ontvangen en veel aan dacht heeft geschonken aan de grieven, welke van de zijde van het bedrijf waren vernomen. De Regeering heeft blijkbaar niet den draad willen opnemen, welke in 1940 is afgeknapt. De betrokken ministers zijn, zooals uit de formuleering hunner opdracht valt op te maken, methodisch te werk gegaan, daarbij rekening houdend met de evolutie in de opvattingen omtrent film gedurende de laatste jaren. Zij hebben aan de in te stellen commissie in de eerste plaats de vraag voorge legd, welke wijzigingen de Bioscoopwet in haar uitvoeringsvoorschriften, mede in het licht van de sedert haar totstandkoming gewijzigde omstan digheden behoeven, waarmede ongetwijfeld een min of meer technische wijziging wordt beoogd. De noodzakelijkheid eener wetswijziging spreekt voor de ministers blijkbaar vanzelf. De commissie krijgt n.1. niet te onderzoeken, of er een wijziging noodzakelijk is. De tweede opdracht aan de commissie is heel wat voorzichtiger gesteld. Hiermede krijgt zij tot. taak, na te gaan of, en zoo ja, in hoever bij keu ring van films een positief criterium dient te wor den aangelegd en, voor het geval deze vraag be vestigend beantwoord wordt, onder welk depar tement de keuring dient te ressorteeren. Hiermede is ongetwijfeld een principieel vraagstuk aange sneden, waarover het laatste woord voorloopig nog niet gesproken of geschreven zal zijn en waarbij ongetwijfeld de belangen van de betrok ken bedrijfsgroep en niet minder van het publiek in het algemeen, ten nauwste zijn betrokken. De principieele vraag, of men bij keuringen van films een positief criterium dient aan te leggen, raakt onmiddellijk het principe van het overheidstoe zicht en de overheidsbemoeiing met het filmwezen. Een positief criterium is veel bezwaarlijker in ob jectieve normen te verankeren dan een subjectief. En subject:eve normen, aangelegd in een democra- tischen staat met een politiek en godsdienstiq zeer gemengde bevolking als de onze, zouden wel eens in strijd kunnen zijn met het karakter onzer sa- men^ving. hetwelk mede bepaald wordt door haar democratische structuur en de verscheidenheid van opvattinq; zij zouden even zooveel twistappel kunnen worden tusschen volk en overheid en niet in hef minst tusschen de overheid en hen, die bij het filmwezen zijn besrokken. Indien de commissie principieel tot het aanleg gen van een positief criterium zou besluiten, d^n doet zich nog de vraag voor, in hoever zulks hoort te geschieden. Het kan immers de geschikt heid betreffen uit paedagogische en instructieve overwegingen en even zeer een geschiktheid van kwalitatieve beteekenis in geestelijken of ar- tistieken zin. Terecht is aan het slot de vraag ge steld, onder welke departementen, na het invoeren van positieve criteria, de filmkeuring dient te res sorteeren, aangezien in dat geval de wet een ge spleten karakter krijgt, n.1. zoowel van politionee- len aard als van cultuurpolitieken aard. Het is heelemaal niet zoo denkbeeldig, dat de vraag ge steld wordt, of er in Nederland nog een ministerie is, waaronder in dat geval de keuring dient te ressorteeren. In het algemeen moge onzerzijds gezegd worden, dat de opdracht aan de commissie weloverwogen en objectief in elkaar zit en gunstig afsteekt bij

Historie Film- en Bioscoopbranche

Officieel Orgaan | 1947 | | pagina 6