DE FILM OP DE RIJKSBEGROOT1NG 8 De houding van de Overheid ten opzichte van de film heeft zooals in dit orgaan reeds meer is aangetoond een geleidelijke, maar volkomen wijziging ondergaan. Met de vooroorlogsche nega tie van het filmwezen is gebroken. De Regeering blijkt thans overtuigd te zijn van de cultureele waarde van de film en het is haar wensch, dat een eigen Nederlandsche filmkunst wortel zal kunnen schieten en tot bloei geraken. Prof. Dr. G. van der Leeuw, de vorige Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, was de eerste leider van dit ministerie, die zich openlijk uitsprak over de grote cultureele waarde van de film en haar bij zijn plannen tot stimuleering van den cultureelen bloei van ons land betrok. Hij stel de een commissie in ter bespreking van vraagstuk ken op het gebied van het filmwezen, waar, naast de Overheid, de kunstenaars en het bedrijfsleven vertegenwoordigd zijn. De politiek, welke met het instellen van deze Ministerieele Commissie en van een afzonderlijke Afdeeling F^lm van het Departement van Onder wijs, Kunsten en Wetenschappen is ingeleid, wordt door den huidigen Bewindsman van dit Departe ment, zij het in een gewijzigden organisatorischen vorm*, voortgezet en heeft tenslotte weerklank ge vonden in de Rijksbegrootingen voor de dienstjaren 1946 en 1947, waarin voor de eerste maal afzon derlijke posten zijn opgenomen, zijnde de geraam de uitgaven ter bevordering en stimuleering van de filmkunst. Tot nu toe werden de gelden voor cultureele doeleinden betreffende het filmwezen biina uitslui- tend door het Nederlandsche film- en bioscoopbe drijf betaald, thans zullen deze bijdragen worden gecompleteerd door eenige uitgaven van de Over heid. Ten einde hierbij de juiste harmonie te bewaren is van belang, da*- de Nederlandsche Bioscoop- Bond, welke zich bij het besteden van gelden voor cultureele aangelegenheden laat bijstaan en advi- seeren door een deskundige en onpartijdige Com missie, ook bij de besteding Van deze uitgaven worde gekend. Het Vide hoofdstuk der begroeting van uitgaven des Rijks voor het dienstjaar 1947, betreffende het Departement van Onderwijs, Kunsten en Weten schappen bevat de volgende posten inzake de film: In zijn rede van 2 Augustus 1946, ten antwoord op de interpellatie van den heer Joekes, heeft de Minister van On derwijs, Kunsten en Wetenschappen er op gewezen, dat het hoofddoel van de door hem voorgenomen reorganisatie is het ambtelijk apparaat beter te doen functionneeren en dat zij niet uitsluitend als middel tot bezuiniging mag worden gezien. De versobering zou wellicht meer lippen in de afsnijdinq van ongemotiveerden groei van het ambtelijk apparaat, dan in verkleining van den huidigen omvang. Het plan tot reorganisatie omvat onder meer het vereeni gen van eenige afdeelingen, waaronder Film, in één afdeeling „Kunsten" en het vormen van een Voorloopigan Raad voor de Kunst. Onderafdeeling IX. FILM. ƒ178.000.— Artikel 291. Subsidiën ter bevorde ring van de kunstzinnige en cul tureele film120.000. Artikel 292. Subsidie ten behoeve van de vervaardiging van onder- wijsfilms Memorie Artikel 293. Studie- en reisbeurzen ten behoeve van Nederlandsche filmkunstenaars 30.000. Artikel 294. Subsidiën ten behoeve van filmmanifestaties 8.000. Artikel 295. Subsidie aan een cen trale filmotheek 10.000. Artikel 296. Kosten der ministerieele commissie ter bespreking van vraagstukken op het gebied van het filmwezen en van de door deze commissie in te stellen sub commissies5.000. Artikel 297. Overige uitgaven be treffende film 5.000. In zijn Memorie van Toelichting wees de Minis ter er op, dat er gedurende de komende periode, waarin een Nederlandsche filmcultuur zal dienen te worden opgebouwd, mogelijkheden moeten zijn voor het steunen van de vervaardiging van uit kunstzinnig en cultureel oogpunt waardevolle films, waarvan te verwachten is, dat zij niet ren dabel gemaakt zullen kunnen worden. Mede is hierbij gedacht aan het verstrekken van beperkte subsidiën ter overbrugging van moeilijkheden. Voorts zal er mogelijkheid moeten zijn om het experiment en de initiatieven, die voor de Neder landsche filmcultuur waardevol zijn en waarvan de financieele consequenties een belemmering vormen, aan te moedigen. Voor den opbouw van een Nederlandsche film cultuur is, ten einde in het gebrek aan ervaring hier te lande te kunnen voorzien, voor de daarvoor in aanmerking komende krachten studie, vooral ook in het buitenland, onontbeerlijk. Te dien einde is een matig bedrag uitgetrokken. Subsidiën ten behoeve van filmmanifestaties oor deelt de Minister verantwoord, daar hij het aan moedigen van de belangstelling voor de kunstzin nige en cultureele film van veel belang acht. Initia tieven, welke zich op dit gebied van verschillende

Historie Film- en Bioscoopbranche

Officieel Orgaan | 1947 | | pagina 9