VONNIS GEWEZEN in het MONOPOLIE PROCES DER AMERIKAANSCHE FILMINDUSTRIE Departement van Justitie zal beroep aanteekenen Het onderwerp van den dag in de kringen van het Amerikaansche filmbedrijf is het eindvonnis, dat door het United States District Court voor het District Zuid van New York op 31 December 1946 werd gewezen in het geding van de regeering der U.S.A. tegen de voornaamste filmmaatschappijen. Het vonnis is gebaseerd op de eerste uitspraak van de Rechtbank van 11 Juni 1946. Daar een uitvoerige beschrijving van dit mono polie-proces en van genoemde uitspraak reeds in dit blad werd gepubliceerd in de aflevering van 12 September 1946, zij hier in het kort gememo reerd, dat dit rechtsgeding, dat 8^ jaar duurde, een aanvang nam op 20 Juli 1938, toen door het Departement van Justitie, optredend voor de regee ring van de Vereenigde Staten van Amerika, bij het Arrondissement Zuid, New York, van de Ar rondissementsrechtbank der Vereenigde Staten een proces aanhangig werd gemaakt onder artikel 4 van de Congres-Wet van 2 Juli 1890, getiteld „Wet ter bescherming van Handel en Nijverheid tegen Onwettige Beperkingen en Monopolies", algemeen bekend als de Sherman-Wet. De vijf voornaamste gedaagden Paramount Pictures Inc., Loew's Incorporated, Radio-Keith- Orpheum Corporation, Warner Bros Pictures Inc. en Twentieth Century-Fox Film Corporation, en hun dochtermaatschappijen werden ervan be schuldigd zich op onredelijke wijze te hebben aan eengesloten en te hebben samengewerkt om den handel in het vervaardigen, in omloop brengen en vertoonen van films aan banden te leggen en dezen handel te monopoliseeren. De drie kleinere gedaag den Columbia Pictures Corporation, Universal Corporation, en hun dochtermaatschappijen, welke films vervaardigen en in omloop brengen, en niet vertoonen, en United Artists Corporation, die uit sluitend films in omloop brengt werden eveneens ervan beschuldigd zich te hebben aaneengesloten en te hebben samengewerkt met de vijf voornaam ste gedaagden en met elkander, ten einde op on redelijke wijze de filmbranche aan banden te leggen en te monopoliseeren. Daar tijdens het proces bleek, dat de rechters van oordeel waren, dat er geen schending was van de Sherman-Wet ten aanzien van de vervaardiging van films en dat er integendeel een levendige con currentie in de productie zou zijn, werd de aan klacht ten opzichte van de productie formeel door den eischer ingetrokken. Het ging er derhalve om, of het in omloop brengen en vertoonen van films op onwettige wijze aan banden gelegd en gemono poliseerd was. Door het Accoordverklaringsbesluit van 20 No vember 1940 werd het geding tijdelijk geschorscht. In overeenstemming met de accoordverklaring werd een uitspraak gedaan vermeldende, dat geen getui genverklaringen waren afgenomen, dat geen on derdeel van de uitspraak mocht worden uitgelegd als een erkenning of uitspraak, inhoudende, dat eenige aanklacht van eischer juist was, of dat de gedaagden eenige wet hadden overtreden, of dat het doen of achterwege laten van een der hande lingen of dingen, welker uitvoering bevolen of voorgeschreven werd, een schending van de wet zou beteekenen. In Augustus 1944 vroeg het Departement van Justitie de behandeling van de zaak aan, waarbij het zich op scheiding van productie en exploitatie concentreerde en geen nadruk legde op de beschul digingen van monopolie, maar ze evenmin weg cijferde. Het geding eindigde op 20 November 1945. De uitspraak werd ter griffie gedeponeerd op 11 Juni 1946 en kwam in het kort hierop neer: De gedaagden, die theaters bezitten, mogen zulk een bezit handhaven, mits zij in elk op zichzelf staand geval een belang van 95 of meer in het theater hebben; Clearance of voorziening in een tusschen- periode in het vertoonen van films in een con- curréerend rayon wordt als noodzakelijk be schouwd voor de verhuur en vertooning van films, mits de betreffende bepalingen redelijk zijn, overeenkomstig het bestaande accoord verklaringsbesluit; evenwel is handhaving van clearance-systemen door gezamenlijke over eengekomen actie onwettig; Gedaagden moeten in den vervolge films

Historie Film- en Bioscoopbranche

Officieel Orgaan | 1947 | | pagina 26