gelegenheid is en zij aan de ontspanningsbehoefte
der massa voldoet. Vooralsnog ligt voor de amu-
sementsfilm in ons land een reusachtig terrein
Braak en is het niet gewaagd de film hier een
groote toekomst te voorspellen. Men denke bijv.
aan de omstandigheid, dat een jong opgroeiend
geslacht zijn rechten straks doet gelden, een ge
slacht dat de oude vooroordeelen niet kent en
daarvan ook niets wil weten. Men denke aan de
ontsluiting van het platteland, aan de betere ver
spreidingsmogelijkheden door het smalfilmformaat.
aan de mogelijkheden van het particuliere initia
tief, dat in het verleden menige kans onthouden is.
De cijfers uit het zoojuist verschenen jaarver
slag demonstreeren een en ander. Het bezoekcijfer
is in vergelijking met 193S in 1946 twee en een
half maal zoo groot geweest en de omzet ongeveer
vier maal.
Het is van het grootste belanor, dat de sociale
functie van de film een deel van den vrijer) tiid der
massa vullen haar verstrooiing en ontsoannin^
verschaffen zich in de naaste toekomst onge
hinderd kan ontplooien. Hierom is het, dat de
Overheid, indien zij als hoedster van het algemeen
belang meer dan voorneen de onderscheidene uitin
gen van het openbare leven, dus ook het cultureele
element, binnen haar bemoeiingssfeer gaat trekken,
ook aan het filmwezen aandacht zal moeten
schenken.
De Overheid zal voor wat den inhoud aangaat,
zich niet meer zooals na 1918 kunnen beperken tot
de bestrijding van de zedelijke en maatschappelijke
gevaren aan de film verbonden. Alleen reeds aan
deze uitdrukkingswijze en de uitzonderingspositie,
waarin zij de film hierdoor heeft geplaatst, ligt een
verouderde opvatting ten grondslag. Aan de film
zijn geen grooter zedelijke en maatschappelijke ge
varen verbonden dan aan welken anderen uitdruk
kingsvorm ook. Hoogstens behoeft zij met het oog
op de bescherming van de goede zeden en de goede
orde eenige controle. En zelfs dan achtte spreker
het een open vraag of men de cinematographie, ten
opzichte van de drukpers bijv., welke grondwette
lijke vrijheid geniet, in een uitzonderingspositie
kan plaatsen. In de komende periode zal de Over
heid haar taak ten opzichte van de film zeer waar
schijnlijk ombuigen naar een van meer positieven
aard.
In het algemeen legt het publiek voldoende on
derscheidingsvermogen aan den dag bij de keuze
van de films en de onderneming niet minder. Maar
toch zal de Overheid controleerend willen optreden
en ervoor willen waken, dat ons beschavingspeil
niet wordt geschaad maar eer omhoog gebracht.
Zij zal daarom op de hoogte willen zijn van den
gang van zaken in het filmwezen.
Naast het sociaal belang en naast het belanor der
geestelijke volksgezondheid brengt vooral ook het
nationaal belang mede, dat de Overheid zich voor
de film interesseert.
Als geestesproduct blijft de film uit het buiten
land het voortbrengsel van een vreemden volks
aard. De Nederlander met zijn cosmopolitischen
aanleg, zijn behoefte om het beste, wat het buiten
land biedt, naar zich toe te halen, zal altijd weer
gaarne zijn belangstelling schenken aan de buiten-
landsche film. Op zich genomen kan het zelfs be
vruchtend werken, indien wij daarvan kennis
nemen. Wij mogen ons echter geen cosmopolitisme
eigen maken, dat opgaat in den cosmos, veeleer
een, dat den cosmos in zich opneemt, opdat ons na
tionale en persoonlijke leven er rijker en krachtiger
door wordt. Ook de eenzijdigheid in den buiten--
landschen filmimport verdient in dit verband de
aandacht.
Het is dus van evident belang voor de toekomst
van ons volk, dat onze eigen aard niet door den
vreemden invloed overwoekerd wordt, dat in tegen
deel het volk bewogen en gestuwd wordt door dat
gene, dat uit zijn eigen wezen voortkomt.
Dit zal het volk mede aan zijn eigen bestaan en
gewoonten binden, zijn geluk bevorderen en het
mogelijk impulsen kunnen geven tot bescherming
en vermeerdering van nationale waarden en natio
naal geluk.
Uit dien hoofde moet de Nederlandsche film als
,,In den vroegen morgen van den tienden Mei 1940
uit de studentenjilm
„ZES JAREN'1 van H. M. JOSEPHSON
Scenario naar oorspronkelijke ideeën van Willem de Vogel