„Onlangs heeft de afdeling Het Noorden van de Ned. Bioscoop-Bond feest gevierd in Groningen en omgeving. In de aula der Groningse Alma Mater is dit feit luister bijgezet door een rede van prof. dr. Ariëns Kappers, die tot titel van zijn toe spraak had gekozen „F il'm en Cultuur", een associatie, die van een hooggeleerde ver wacht mocht worden. Het summier verslag van deze rede heeft hier en daar ten aanzien van prof. Ariëns' opvattingen enige onbehaaglijk heid gewekt en wel zo, dat men neiging voel de tegen zijn betoog stelling te nemen. Het is echter gevaarlijk een kort excerpt tot uit gangspunt voor een bestrijding te nemen en daarom hebben wij gewacht, tot de rede in extenso onder onze ogen zou komen, hetgeen thans is geschied in het Officieel Orgaan van de Ned. Bioscoop-Bond. In de loop der jaren heeft de universitaire wereld, voor zover die uit professoren bestaat, weinig aandacht besteed aan de filmkunst en men kan zulks begrijpen maar dit feit zal wel de oor zaak zijn, dat, nu de hooggeleerden zich eindelijk enigermate bekend hebben tot de dartele filmmuze, zij de indruk maken noq ongeveer vijf en twintig jaar te moeten inhalen. Wat Prof. Ariëns Kappers in Groningen heeft te berde gebracht kan niet na gelaten hebben verbazing te wekken. Vóór hem is aan het woord gekomen de voorzit ter van de Bioscoopbond, die een opgewekt woord sprak en spelenderwijs .midden in de roos schoot, toen hij constateerde, dat de wilde kleuter, die te keer ging in de hof der muzen, met het toe nemen der jaren ..zorgvuldiger zijn bloemen koos en ze aaneenreeg in rhythmische volgorde tot een krans, waarmede hij de filmkunstenaar wilde kronen." Ware Prof, Ariëns Kappers op dit thema verder gevaren, hij zou een interessante beschouwing heb ben kunnen leveren, een hoogleraar waardig. Hij had ook kunnen Uitgaan van een andere stelling van de bondsvoorzitter, die opmerkte, dat de film haar ontstaan dankt aan een der schoonste gaven van de Schepper, het Licht. Voor prof. Ariëns Kappers bestaat het filmver schijnsel in drie categorieën, te weten: 1. de docu mentaire film; 2. de amusementsfilm; 3. de film als zuivere kunstuiting. Ware deze indeling juist, dan zou de documen taire film geen filmkunst kunnen zijn, evenmin de ..amusementsfilm". Uit het verdere betooq blijkt nu, dat de spreker onder de documentaire film ver staat de leerfilm en dit verklaart veel. Maar feit' blijft, dat de documentaire films van Ruttmann, Fischinger, Raisman, Schuitema, de Haas (en dit zijn et^en paar dozijn bii elkaar) in de categorie der filmkunst gewaardeerd kunnen worden. Daar komt nog bij,, dat de meeste van deze films propagandafilms zijn, die door de professor als een soort leerfilms worden beschouwd. Mogen wij hem verwijzen naar Frank Capra, die een serie propa gandafilms maakte over de oorlog, films, waarop de beste filmkunstenaars gaarne hun naam zouden zetten? Waar blijven we met de categorieën van prof. Ariëns, wanneer we, zoals hij doen zou, b.v. Ninotschka van Lubitsch, Cette vieille Canaille van Litvak, Marchand d'Amour van Dréville, Vivere in Pace van Zampa, Brief Enc'ounter van Lean, Far~ rebique van Rouquier, The way ahead van Reed, Jeanne d'Ave van Dreyer en zovele andere tot de amusementsfilms zouden rekenen in de zin, die prof. Ariëns aan dit woord hecht. Zij horen thuis in die categorie, maar evenzeer in de categorie filmkunst'. Om nog duidelijker te zijn: Dowsjenko's De Aarde en Wertow's Wiegelied zijn twee films, die men evengoed amusementsfilms, als propagan dafilms, als „kunstfilms" kan noemen. De drie on derscheidingen van prof. Ariëns Kappers zijn geen categorieën, zij lopen in elkaar over en zij kunnen alle filmkunst zijn. Met' enige schrik zal prof. Ariëns voorts vernemen, dat de zogenaamde amu sementsfilm, beter gezegd, de conflictfilm, even eens documentair van karakter moet zijn. wil zij kans maken op waardering in de aesthetische orde. Om mijn betoog niet te lang te maken, sla ik ettelijke beweringen van prof. Ariëns over, mij schrap zettend tegen de overweging, dat de film een beeldende kunst zou zijn, dat .de filmmaker de beweging der realiteit „afbeeldt". Dit standpunt was een kwart eeuw geleden reeds verouderd. Men zag toen reeds in, dat die vermogens van de film haar nooit' onafhankelijk konden maken en haar tot een reproductief verschijnsel moesten stempelen. Hoe paradoxaal het ook moge klinken, de bewe ging die prof. Ariëns bedoelt, is niet de filmbewe ging. Die beweging in het beeld is zelfs niet on misbaar, al kan men er een dankbaar gebruik van maken. De filmbeweging echter is de beweging, die ontstaat uit het musisch verband der voorstel lingen, een^verband, dat niét wordt weergege ven doch gecreëerd en dus luisteren kan naar de bewogenheid van de kunstenaar en dus primair te noemen is en autonoom. Er is hier geen sprake van „afbeelden", maar van maken, scheppen. En dit maken gaat geheel buiten de beeldende kunst om en nadert de muzikale expressie. Zo dicht als de film de muziek nadert, zo ver verwijdert zij zich van het toneel en de beeldende kunst. Natuurlijk hebben alle kunsten enige verwantschap met elkaar, daar zijn het kunsten voor, maar al wat de film tot kunst' maakt, raakt in genen dele de toneel kunst of de beeldende kunst. Nog een opmerking over de cameralens, volgens prof. Ariëns „het summum van objectiviteit". Men kan met precies evenveel recht beweren, dat de

Historie Film- en Bioscoopbranche

Officieel Orgaan | 1947 | | pagina 11