25
dat Mevrouw Heinstman daartegen nog heeft aangevoerd,
dat zij eerst op 28 December 1946 van de Nederlandsche Bio
scoop-Bond bericht heeft ontvangen, dat haar de vereiste toe
stemming voor de exploitatie van het Winston Theater was
verleend en dat de resterende tijd te kort was om ter ver
vanging van de reeds door de bedrijfsleider Kok ingezette
film „Het onzichtbare paar" een andere film te bestellen;
Overwegende:
dat partij-Meteor en partij-Heinstman lid van de Nederland
sche Bioscoop-Bond zijn en dat het geschil is ontstaan uit
en naar aanleiding van de respectievelijk op of omstreeks 27
Maart en 17 Juli 1946 tussen partij-Meteor en partij-Buis-
kool aangegane overeenkomsten op de Algemene Voorwaar
den van Verhuur en Huur van Films van de Nederlandsche
Bioscoop-Bond, waarvan artikel 25 luidt:
,,Alle uit en naar aanleiding van de vertonings-over-
eenkomst tussen huurder en verhuurder ontstane geschil
len, behalve die, bedoeld in de artt. 10 en 14 dezer voor
waarden, zijn met uitzondering van de burgerlijke rech
ter onderworpen aan de arbitrage van de Nederland-
-sche Bioscoop-Bond, zoals die is geregeld in het Arbi
trage-Bondsreglement van die Bond";
dat ingevolge artikel 1 van het Arbitrage-Bondsreglement
van de Nederlandsche Bioscoop-Bond met uitsluiting van de
burgerlijke rechter aan de. Bondsarbitrage onderworpen zijn:
1. alle geschillen tussen leden van de Bond onderling;
2. alle geschillen, waaromtrent door het .daarbij betrokken
lid van de Bond met de andere partij is overeengekomen,
dat zij ter beslechting zullen worden onderworpen aan de
arbitrage van de Bond;
dat mitsdien de Commissie van Geschillen bevoegd is van
het onderhavige geschil kennis te nemen en daarin uitspraak
te doen als arbitragecollege, welks beslissingen vatbaar zijn
voor hoger beroep bij de Raad van Beroep van de Nederland
sche Bioscoop-Bond;
dat partij-Buiskool ten onrechte heeft gesteld, dat niet zij,
maar het Beheersinstituut door partij-Meteor voor de onder
havige vordering had moeten worden aangesproken, aangezien
niet het Beheersinstituut, maar partij-Buiskool op haar ver
zoek door het Hoofdbestuur van de Nederlandsche Bioscoop-
Bond, op de zogenaamde „Lijst van Geen Bezwaar" is ge-
plaats en het partij-Meteor dus was toegestaan wel met partij-
Buiskool, doch niet met het Beheersinstituut filmzaken te
doen, waarbij in aanmerking moet worden genomen, dat de
onderhavige filmhuurcontracten door de bedrijfsleider S. Kok
met volmacht van partij-Buiskool zijn afgesloten.
dat partij-Buiskool overigens de gegrondheid der door
partij-Meteor ingestelde vordering heeft erkend, zodat deze
vordering gegrond moet worden geacht;
dat het verweer van partij-Heinstman, als zou het in 1946
over het Winston Theater gevoerde beheer onrechtmatig zijn
geweest, niet ter zake dienende is, daar zulks uitsluitend een
punt van geschil tussen partij-Heinstman en het Beheersinsti
tuut vormt en de bevoegde rechter, die eventueel dit beheer
onrechtmatig verklaart, bij het regelen van de gevolgen daar
van ook zal moeten uitmaken, of en zo ja in hoeverre de
schade, die partij-Heinstman beweert te lijden van de door
de bedrijfsleider Kok afgesloten filmhuurcontracten, door het
Beheersinstituut moet worden vergoed;
dat vaststaat, dat de overgang der exploitatie per 1 Januari
1947 heeft plaats gehad, zonder dat zoals te do3n gebrui
kelijk is tussen partijen een regeling is getroffen voor de
afwerking der lopende filmcontracten, maar dat uit de gedra
gingen van partij-Heinstman blijkt, dat deze aanvankelijk van
plan was bedoelde contracten af te werken;
dat uit het onderzoek is gebleken, dat partij-Heinstman
tijdig van het bestaan der filmhuurcontracten, waarop het
geschil betrekking heeft, kennis heeft., gedragen, weliswaar
niet van alle details dier contracten, maar in ieder geval in
zo voldoende mate, dat zij maatregelen voor de uitvoering
dier contracten na 1 Januari 1947 had kunnen nemen;
dat het enkele feit, dat partij-Heinstman bij partij-Buiskool,
althans bij het Beheersinstituut, naar de nog af te nemen
films, d.w.z. de films, welke door partij-Buiskool voor het
Winston Theater waren afgesloten, herhaaldelijk navraag
heeft gedaan, reeds inhoudt, dat partij-Heinstman het stand
punt innam, dat zij verplicht was deze films te vertonen en
dat er later een andere reden moet zijn geweest, welke haar
van standpunt heeft doen veranderen;
dat uit de stukken kan worden opgemaakt, dat deze reden
geen andere kan zijn geweest dan het verlangen om andere
dan de gecontracteerde films te bemachtigen, maar dat zulks
uiteraard de grondslag van de vordering van partij-Meteor
niet kan aantasten;
dat trouwens het feit, dat partij-Heinstman door de ver
toning der film „Het onzichtbare paar" uitvoering heeft
gegeven aan een der contracten, waarop het geschil betrek
king heeft, inhoudt, dat zij haar gebondenheid aan deze
contracten heeft erkend, waarbij in aanmerking moet worden
genomen, dat partij-Heinstman, indien zij zich daartoe had
ingespannen, ongetwijfeld in de dagen tussen 28 December
1946 en 3 Januari 1947 een andere film had kunnen huren;
dat voorts in aanmerking moet worden genomen, dat de
contracten, waarop het geschil betrekking heeft, voor wat
betreft het aantal afgesloten films en de looptijd een normaal
karakter hebben, waarbij ook rekening is gehouden met de
tijdstipoen, waarop deze contracten zijn aangegaan, respec
tievelijk 27 Maart en 17 Juni 1946;
dat uit het vorenstaande volgt, dat partij-Buiskool terecht
gevorderd heeft, dat partij-Heinstman haar moet vrijwaren
voor de gevolgen van toewijzing van de vordering van partij-
Meteor voor wat betreft de drie contracten dd. 17 Juni 1946,
zijnde de beide andere contracten (afgesloten op 27 Maart
1946) reeds op 31 December 1946 geëxpireerd, zodat deze in
ieder geval voor rekening van partij-Buiskool blijven;
dat mitsdien ,de vordering van partij-Meteor moet worden
toegewezen en partij-Buiskool moet worden veroordeeld tot
betaling van de contractueel vastgestelde auteursprijs der
films ,,De demon van Berlijn" en „Le Père Serge en partij-
Heinstman moet worden veroordeeld tot betaling van de over
eengekomen auteursprijs van vier der volgende zeven films:
„Zolang ik leef", Ontspoord", „Hitler dood of levend",
„Cinderella swings it", „Wild beasts at bay", „Gods coun
try" en „Uit het leven van Dr. Goebbels", althans tot af
neming van deze films;
dat partij-Buiskool voor een derde en partij-Heinstman voor
twee derden moet worden veroordeeld in de geschilkosten,
welke de Commissie met het oog op de omvang van het
geschil heeft bepaald op 60.
Rechtdoende als goede mannen naar billijkheid:
Veroordeelt parij-Buiskool:
a. om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan partij-Meteor
te betalen de contractueel vastgestelde auteursprijs der
films „De demon van Berlijn" en „Le Père Serge";
b. tot betaling van 20.geschilkosten;
Veroordeelt partij-Heinstman:
a. om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan partij-Meteor
te betalen de contractueel vastgestelde auteursprijs van
vier der volgende zeven films: „Zolang ik leef", „Ont
spoord", „Hitler dood of levend", „Cinderella swings it",
„Wild beasts at bay", „Gods country" en „Uit het leven
van Dr. Goebbels", althans deze films af te nemen;
b. tot betaling van ƒ40.geschilkosten.
Aldus gewezen te Amsterdam op 15 October 1947.