REGELING VERMAKELIJKHEIDSBELASTING IN STRIJD MET DE GRONDWET? VERTONING JOURNAALS 8 f Bij de behandeling van hoofdstuk VUB (De partement van Financiën) der Rijksbegroting voor het dienstjaar 1948 in de zitting van de Tweede Kamer op Dinsdag 2 December j.1. maakte Mr. F. G. C. J. M. Teulings, sprekende over de toepassing en interpretatie van artikel 181 van de Grondwet bepalende, dat geen belastingen ten behoeve van 's Rijks kas kunnen worden geheven dan uit kracht van een wet de volgende op merking: „Mijnheer de Voorzitter! Wij hebben in de dag bladen van Zaterdagavond kennis kunnen nemen van de mededeling, dat de Minister van Binnen landse Zaken een circulaire tot de gemeentebe sturen heeft gericht met betrekking tot de verma- kelijkheidsbelasting. Hierin wordt gezegd: „Het heffingspercentage zal in het algemeen op 50 pet. dienen te worden gesteld." En even verder: „Voor bioscoopvoorstellingen kan het per centage van 50 in beginsel eveneens gelden. Overweging verdient het, dat voor de lagere rangen een gemiddelde heffing van 45 pet. wordt aangehouden." En dan volgen verder nog allerlei voorschriften op dit stuk. Over dit punt kunnen wij met de Minister spre ken bij de behandeling van het wetsontwerp Nood- voorziening Gemeentefinanciën, stuk 644. Ik meen, dat deze materie bij artikel 5 van dat wetsontwerp Men gelieve op te merken, dat de film hier. zowel als in Cukor's „Romeo and Juliet" het ge geven met haar eigen middelen trachtte te bena deren, zodat noch van een bot plagiaat, noch van een zin-loze imitatie kon worden gesproken Het blijve hier buiten beschouwing, in hoeverre deze experimenten geslaagd mochten heten. Maar erkend dient te worden, dat zij het onderwerp met een liefde en een ontzag behandelen, waaraan het vele provinciale gezelschappen in de loop der eeuwen heeft ontbroken. En het geval blijft ka rakteristiek voor de eigenaardige geprikkeldheid, waarmee men op iedere bona-fide gebaar van de zijde der film pleegt te reageren." wordt behandeld. Maar, Mijnheer de Voorzitter, tegen dit soort belastingheffingsbeleid, dat uit deze precedure spreekt, moet ik toch bezwaar maken. Artikel 181 van de Grondwet zegt, dat de wet gever de belastingen moet heffen. Daarnaast heb ben de gemeenten hun eigen belastingterrein. Maar wat zien wij hier. Wij zien, dat er van de Regering naar de gemeenten een aanschrijving uitgaat, dat zij een belasting móeten heffen en dat het percentage zus en zo móet 2;ijn. Wij zien hier dus de figuur, dat de Landsoverheid een belasting regeling gaat treffen met een dwingende maatre gel via de gemeenten. Dit geeft en leidt tot een figuur, die in wezen in strijd is met het bepaalde van artikel 181 van de Grondwet. Dit punt is een actualiteit. Ik vond het een illustratie van die on juiste mentaliteit, in die zin, dat men, hoewel men het niet met opzet doet, verzuimt de precieze ver houdingen tegenover de Grondwet in het oog te vatten." Bij het Hoofdbestuur is van de kant van de Centrale Commissie voor de Filmkeuring de klacht ingekomen, dat herhaaldelijk bij de vertoning van Nederlandse filmjournaals, een of meer onder delen daarvan worden weggelaten. In verband hiermede zij onder verwijzing naar circulaire No. 9 dd. 10 Januari j.1. nog eens nadrukkelijk onder de aandacht van de leden gebracht, dat bij besluit van de Huishoudelijke Commissie dd. 28 November 1946 is bepaald, dat met ingang van 3 Januari 1947 de afzonderlijke onderdelen der buitenlandse filmiournaals door de Centrale Commissie voor de Filmkeuring als op zichzelf staande films worden beschouwd in de zin van artikel 42 sub b van het Bioscoopbesluit, waardoor het geoorloofd is een of meer onder delen van deze journaals niet te vertonen. Voor het Nederlandse filmjournaal geldt deze bepaling echter uitdrukkelijk niet, zodat voor de leden-exploitanten de verplichting is blijven be staan dit journaal steeds in zijn geheel te ver tonen. Het Hoofdbestuur vertrouwt, dat alle leden zich hier in den vervolge aan zullen houden.

Historie Film- en Bioscoopbranche

Officieel Orgaan | 1947 | | pagina 10