25 dat Mr. Dr. Van Staay namens eiseres daarop in hoofd zaak geantwoord heeft: „Op 30 April 1940. Zou de cijns niet op tijd zijn betaald, dan zou volgens artikel 49 van de Octrooiwet het octrooi onherroepelijk van rechtswege zijn ver vallen. Ieder zou dan het recht hebben gehad de uit vinding in Nederland vrijelijk toe te passen"; dat Ir. Lips namens eiseres in hoofdzaak verklaard heeft: „Het zou onmogelijk geweest zijn, indien het octrooi door overschrijding van de voor de betaling van de cijns gestelde termijn vervallen was, opnieuw octrooi op de uitvinding aan te vragen. Artikel 1 van de Octrooiwet bepaalt, dat onder de naam van octrooi aan degene, die een nieuw voortbrengsel, een nieuwe werkwijze of een nieuwe verbetering van een voort' brengsel of van een werkwijze heeft uitgevonden, op zijn aanvrage uitsluitende rechten worden toegekend. Een reeds eenmaal ingeschreven octrooi kan onmo gelijk ..nieuw" zijn in de zin dezer wet. Trouwens art'kel 2 bevestiat nadrukkelijk, dat voortbrengselen, werkwijzen of verbeteringen alleen dan niet als nieuw worden aangemerkt, wanneer zij op het tijdstip van indiening der aanvrage door een beschrijving of cp andere wijze reeds van voldoende openbare bekendheid kunnen zijn, om door een deskundige vervaardigd of toegepast te kunnen worden. Een reeds eenmaal inge schreven octrooi, dat van rechtswege vervallen is, is immers door beschrijving voldoende bekend"; dat Mr. Dijkstra namens gedaagde hiertegen in hoofdzaak heeft aangevoerd: „Ik heb de annuïteit over 1940 voor Metro-Gold- wyn-Mayer voldaan, nadat bij de stukken van Hruska een aanmaning van de Octrooiraad was gevonden. De hier overgelegde kwitantie bevat geen enkele aan duiding wie de betaling verrichte"; dat Ir. Lips namens eiseres hierop in hoofdzaak verklaard beert; „Tot en met 1940 zijn de octrooicijnzen door eiseres c s. voldaan. De dagtekening van het octrooi, d.w.z. de datum, waarop het begon te werken, is üctober 193/. Op de laatste dag der maand, volgende op die, waarin het octrooi begint te werken, is volgens ar tikel 35 der Octrooiwet, de octrooihouder verplicht een bedrag van ƒ60.te betalen, en verder elk jaar op de laatste dag der maand van de dagtekening van zijn octrooi, voor het eerst hec jaar, na dat dier dagtekening. In feite wordt de cijns dus steeds een jaar vooruit betaald. Gedurende de eerste drie jaren bedraagt deze ƒ60.maar wordt daarna geleidelijk verhoogd. Bij betaling na de vervaldag is een verho ging van ƒ5 verschuldigd, v/elke verhoging bij betaling later dan een maand na de vervaldag op ƒ25.wordt gebracht. Zoals Mr. van Staay reeds opmerkte, bepaalt artikel 49, dat een octrooi van rechtswege vervalt, wanneer deze bedragen niet bin nen zes kalendermaanden na de vervaldag zijn be taald. Vandaar dat de uiterste termijn voor de beta ling van de eerste cijns (Octcber 1937October 1938), eindigde op 31 Mei 1938, voor de tweede jaar cijns October 1938—October 1939) op 30 April 1939 en die voor de derde jaarcijns (October 1939October 1940) op 30 April 1910. Artikel 49 schrijft verder voor, dat, zo nog niet betaald is binnen veertien dagen na de vervaldag de octrooihouder bij aange tekende brief door de Octrooiraad aan de betaling wordt herinnerd. Indien één maand na de vervaldag nog niet betaald is, worden binnen veertien dagen afschriften van deze brief gezonden aan allen die, b.ijkens in de openbare registers van de Octrooiraad ingeschreven stukken, rechten op het octrooi cf licen ties hebben verkregen cf rechtsvorderingen het octrooi betreffende hebben ingesteld. Vandaar dat, toen Hruska in 1938 en 1939 de aanmaningen van de Octrooiraad naast zich neerlegde, de cijns door Ideaal Film c.s. werd voldaan ten einde het octrooi in stand te houden Zo Mr. Dijkstra betwist, dat de zojuist aan de Commissie overgelegde kwitantie van de Octrooiraad bewijst, dat Ideaal Film c.s. de bedoelde betaling heeft verricht, dan kan ik, indien de Com missie dit mocht wensen, een fotocopie uit de open bare registers van de Octrooiraad overleggen, waarin de betaling zal zijn ingeschreven. Dubbele betaling is uitgesloten"; dat Mr. Dr. Van Staay namens eiseres in hoofdzaak ver klaard heeft: „Uit de overgelegde bewijsstukken is zonneklaar gebleken, dat tot 1940 toe noch door Hruska. noch door de Metro-Go1dwyn-Mayer, noch door Mullens, noch door Haghe Film dan ook maar iets is gedaan om tot een octrooi te komen, resp. dit in stand te houden. Alle kosten der octrooi-procedure, alsmede de cijnzen tot het in stand houden van het octrooi gedurende de eerste drie jaren na deszelfs daqtekc- ning, zijn gedragen door Vilcsinszky c.s. Dat Haghe Film thans een octrooi op haar naam heeft staan, heeft zij uitsluitend te danken aan de bemoeiingen van Vilcsinszky en diens rechtsopvolgers, in eerste aan leg aan Ideaal Film. De volle nadruk d:ent te worden gelegd cp het feit, dat Haqhe Film zonder Ideaal Film n'ets zou hebben gehad. Een uitsluiting van Heaal Film door Haqhe Film is op morele gronden niet te verdedigen. Van alle f^anie ontdaan komt dit geschil er op neer, dat Haghe Film op zuiver formele gronden tracht een recht te accapa^ren, waarvoor zij zelf niets gedaan heeft, met uitsluif'nq vn een ander, waaraan zij d!t recht voor d<» volle 100% te danken heeft. Hetgeen onder punt IV van de over drachtsovereenkomst tussen Hruska en Metro-Gold- wyn-Mayer wordt gesteld, zijn volkomen gratuite bewennqen, maar hieruit blijkt, dat zowel Hrurka als Metro-Goldwyn-Mayer tamelijk goed geïnformeerd waren omtrent hetgeen zich in Nederland over het Hruska-patent had afgespeeld, In dit verband wil spreker de aandacht vestinen op een brief van A^ur Laszlo, de octrooigpmachtiqde van Hruska, aan Dr v, d. Schaaff d.d 26 Mei 1933, waarin staat: „Herr Ing. Rudolf Hruska ist mein standiger KPent, doch hat er sHn Interesse bezw. das aus- nützunqsrecht für Holland in obiqer Sache se:nem Verwandten, Herm Kari Vilcsinszkv in Amster dam, Prinsengracht 418, übertraqen". alsmede een tweede brief d.d. 20 Juni 1933, handelende over een eventuele inbreukactie, waarin opdracht wordt gegeven tegen inbreuk op te treden, maar op kosten van Vilcsinszky. In het licht van deze feiten kan men niet beweren, dat Hruska nog het recht had eenzijdig de gegeven volmacht in te trekken. Men schrijft dergelijke brieven niet als men de dominus wil zijn, die alles in eigen hand houdt. De bewering van Hruska, dat de volmacht aan ™csinszky per aanqetekende brief d.d. 22 April 1934 zou zijn inqetrokken, is in teigenspraak met de briet van Hruska's octrooigemachtigde, Artur Laszlo. d.d, 17 April 1935: „Zurückkommend auf Ihr we. Schreiben vom 7. v. M. teile ich Ihnen mit, dass Herr Vilc sinszky, der jetzt als Mandant in dieser Sache fungiert, hier schwer erkrankt und demnach z.Z. nicht in der Lage ist, sich mit der obigen Ange- legenheit zu befassen" hetgeen in een brief van 24 Juni 1935 nog eens be vestigd wordt"; dat Mr. Dijkstra namens gedaagde vervolgens in hoofdzaak het volgende naar voren heeft gebracht:

Historie Film- en Bioscoopbranche

Officieel Orgaan | 1948 | | pagina 27