26 ,,Uit die beide brieven blijkt duidelijk, dat Arthur Laszlo hier niet meer als gemachtigde van Hruska optreedt; Vilcsinszky is nu de mandant"; dat Mr. Van Staay namens eiseres hierop in hoofdzaak het volgende heeft geantwoord: „De enige conclusie, welke men uit beide brieven trekken kan is, dat Artur Laszlo Vilcsinszky als de rechthebbende op het Nederlandse octrooi beschouw de. Vandaar dat hij op 4 Januari 1937 aan de heer Van der Schaaff schrijft, of deze hem in wil lichten wie „der gegenwartige Inhaber der Rechte aus dieser Patentanmeldung" is, omdat naar zijn weten ,,Herr Vilcsinszky seine Rechte an einen andren Herrn oder eine Firma" heeft overgedragen"; dat Mr. Dijkstra namens gedaagde hierop in hoofdzaak verklaard heeft: ,,Ik blijf bij mijn mening, dat uit de brief van Artur Laszlo van 17 April 1935 valt af te leiden, dat Vil- sinszky diens opdrachtgever is"; dat Mr, Van Staay namens eiseres hierop in hoofdzaak verklaard heeft: „Er staat te lezen: „Vilcsinszky, der jetzt als Man dant in dieser Sache fungiert", d.w.z. hier als recht hebbende cp het Nederlands octrooi optreedt, die alle kosten moet betalen om tot een octrooi te geraken en alle kosten van eventuele inbreukacties heeft te dragen. In een brief van Artur Laszlo d.d. 11 October 1935, eerste alinea, verklaart deze uitdrukkelijk, dat hij ermede accoord gaat, dat in zake de octrocibezor- gingskwestie rechtstreeks met Vilcsinszky onderhan deld wordt, maar dat men hem steeds schriftelijk op de hoogte moet houden. Uit de tweede alinea blijkt overduidelijk, dat hij zijn instructies van „der An- melder", d.i. Hruska, ontvangt. Bovendien wordt ver dere twijfel afgesneden door de brief van Artur Laszlo d.d. 30 October 1937, kort nadat het octrooi werd verleend: „Ich erhielt dankend Ihren Patenterteilungsbe- richt vom 27.d M. und gestatte mir die für den Mandanten bestimmte Kopie desselben beilieqend zu retournieren und bitte dieselbe unserer Ver- einbarung entrprechend Herrn Vilcsinszky weiter- zugeben und ihm auch die „üblichen Taxe-erinne- rungen" etc. einsenden zu wollen". Hruska laat hier de officiële octrooi-oorkonde re tourneren met het verzoek deze door te willen geven aan Vilcsinszky"; dat Ir. Lips namens eiseres in hoofdzaak verklaard heeft: „Ik heb voor de heer v. d. Schaaff de octrooi kwestie behandeld. Het Haagse Octrocibureau trad gedurende de gehele procedure op als octrooigemach tigde voor Hruska in Nederland en onderhandelde steeds met Hruska's octrooigemachtigde in Budapest, Artur Laszlo. Alle originele stukken werden geduren- den de gehele procedure naar Hruska gezonden, ter wijl afschriften daarvan naar Vilcsinszky gingen. In dien Artur Laszlo niet langer als gemachtigde van Hruska mocht optreden en Vilcsinszky diens op drachtgever zou zijn geworden, zou dit zowel door Hruska als Vilcsinszky officieel aan het Haagse Oc trooibureau moeten zijn medegedeeld. Dit is nooit geschied. Zowel voor als na dagtekening van het octrooi bleef Artur Laszlo octrooigemachtigde van Hruska in Budapest en het Haagse Octrooibureau gevolmachtigde in Nederland. Zelfs voor het over leggen van de bewijsstukken in dit geschil en voor de aangespannen procedure voor de rechtbank was een officiële volmacht aan het Haagse Octrooibureau om inzage te geven aan derden van de onder zijn berusting zijnde archiefstukken noodzakelijk. En het is ondenkbaar, dat dit anders zou zijn. Van daar dat het bureau de originele octrooi-oorkonde aan Hruska zond, d.w.z. aan diens gemachtigde en slechts een afschrift aan Vilcsinszky. Maar Laszlo retourneerde de oorkonde met het verzoek deze „vol gens afspraak" aan Vilcsinszky ter hand te stellen": dat het lid der Commissie, de heer E. J. Verschueren, hier op het volgende gevraagd heeft: „Hoe is het te verklaren, dat Artur Laszlo als ge volmachtigde van Hruska op 30 October 1937, dus na dagtekening van het octrooi, nog niets schijnt te weten van een intrekking van een volmacht of schen king, welke volgens beweringen van Hruska reeds in April 1934 zou zijn geschied"; dat Ir. Lips namens eiseres hierop geantwoord heeft: „Er is maar een antwoord mogelijk, n 1. dat Artur Laszlo dit niet kon weten, omdat Hruska hem dit eerst na 30 October 1937 heeft medegedeeld. De tweede conclusie ligt vervolgens voor de hand: Hruska heeft dit Artur Laszlo niet medegedeeld, omdat de beweerde intrekking niet was geschied. Het is ondenk baar, dat men zijn gemachtigde een zo gewichtige zaak als een octrooiprocedure gedurende jaren laat behan delen en hem daarbij een uitdrukkelijk voorge schreven houding laat volgen n.1. dat alle kosten en moeiten voer rekening van Vilcsinszky komen en dat het hem, Hruska, de opdrachtgever, niets mag kosten, maar dat alleen het patent zijn naam zal dra gen zonder deze gemachtigde mede te delen, dat de rechthebbende, die de kosten draagt, niet meer de rechthebbende is"; dat Mr. Van Staay namens eiseres in hoofdzaak heeft ver klaard: „Ook uit het schrijven d.d. 17 November d.a.v. blijkt, dat Artur Laszlo nog steeds optreedt voor Hruska. Trouwens bij geen der partijen heeft ooit twijfel bestaan, dat Hruska de „Mandant" van Artur Laszlo was. Ik wil thans de kwestie van het licentie- recht bespreken. De president van de arrondissements rechtbank te 's-Gravenhage heeft dit geschilpunt afge daan door te overwegen, dat er in elk geval geen ingeschreven licentie was. Hiermede heeft hij een notoire vergissing gemaakt. Volgens de unanieme mening van de jurisprudentie en de schrijvers kan op een niet-ingeschreven licentie alleen dan tegen over derden geen beroep worden gedaan, indien deze derden te goeder trouw waren, d.w.z. indien deze derden niet op de hoogte waren, resp, kenden zijn. Men zal hier echter moeilijk kunnen beweren, dat Metro-Goldwyn-Mayer, Mullens en Haghe Film te goeder trouw waren. In dit geval spreekt de circu laire van het Hoofdbestuur van de Nederlandsche Bioscoop-Bond d.d. 16 Februari 1940 aan de leden filmfabrikanten een duidelijke taal. Op pagina 3 van de „pleitnotities" stelt Mr. Dijkstra: „Een licentie is tot cp de huidige dag nimmer ingeschreven en men kan zich op het bestaan daarvan, zelfs al zou zij zijn verleend, derhalve niet beroepen". Het manco aan octrooirechtelijke kennis van ge- daagdes raadsman heeft zich hier klaarblijkelijk ge wroken, daar de aangehaalde stelling volkomen on juist is. Een niet-ingeschreven licentie is precies even bindend als een wei-ingeschrevene. Er kan verschil bestaan ten aanzien van de z.g. „zakelijke" werking, d.w.z. tegenover derden. Indien een derde te goeder trouw is, wat hier zeg gen wil van de licentieverhouding geheel onkundig, dan kan hij zich te zijnen aanzien op het niet-inge schreven zijn beroepen.

Historie Film- en Bioscoopbranche

Officieel Orgaan | 1948 | | pagina 28