29 doen schrijven? Hoewel door mij gevraagd, werd mij door Mr. Jongbloed geen inzage verleend van de acte Vilcsinszky-Woudhuysen. Ik heb daarop Metro- Goldwyn-Mayer medegedeeld, dat er wel pretenties waren betreffende het octrooi, maar dat deze nergens gestaafd bleken te zijn, zodat ik tot aankoop ken adviseren. Het was de bedoeling van de N.V. Cinetone om met dit patent te gaan werken. Ook heeft men de kwestie van Hruska's kant opnieuw laten onderzoeken. Hruska verklaarde, dat het geschrift van 1932 slechts een volmacht was, welke later werd ingetrokken. Een en ander werd in de koopacte duidelijk vastgelegd. Derhalve was Metro-Goldwyn-Mayer bij deze trans actie volkomen te goeder trouw, d.w.z. dat haar geen feiten en omstandigheden bekend waren, welke aan de verwerving van het patent in de weg konden staan. De overdracht van Hruska aan Metro-Goldwyn- Maver vond plaats te Budapest op 30 December 1939, zodat, toen de brief van het Hoofdbestuur d.d. 16 Februari 1940 in zee ging, de acte reeds ver leden was. Op de vraag van de Voorzitter der Com missie kan ik nog antwoorden, dat Hruska en Vilc- sinszkv in 1934 slaande ruzie hadden en dat dit tot intrekking van de volmacht heeft geleid"; dat Ir. Lips namens eiseres hierop in hoofdzaak verklaard heeft: „Vilcsinszky heeft nimmer een aangetekende brief van Hruska over deze aangelegenheid ontvangen. Daarenboven zou het Haagse Octrooibureau, dat zijn aanwijzingen van Hruska ontving, hierover dadelijk zijn ingelicht en dan zouden geen verdere betalingen voor het in stand houden van het patent zijn verricht"; dat Mr. Dijkstra namens gedaagde in hoofdzaak heeft gezegd: ..Vilcsinszky moest de octrooibetalingen wel voort zetten, indien hij zijn slachtoffers met succes wilde oplichten. Trouwens waarom heeft men tussen 1937 en 1939 geen aanspraken laten gelden bij de Octrooi- raad? Omdat eiseres zeer goed wist, dat men met de „schenkingsacte" bij de Octrooiraad niets gedaan kon krijgen. Deze toestand trof Metro-Goldwyn-Mayer aan en deze toestand werd door Mullens aangetroffen. De toestand is inmiddels nog toegespitst Sedert 19401947 zijn de taxen niet meer door Heaal Film betaald, maar door Metro-Goldwyn-Mayer"; dat de heer Ossipovitch namens eiseres hierop in hoofd zaak verklaard heeft: ,,In de oorlogsjaren kon de N.V. Ideaal Film niet werken. De toenmalige directeur, de heer Van Riet Paap, was opgesloten in een concentratiekamp, waar hij later is overleden. Mr. Jongbloed en Mevr. Woud- huysen waren in Engeland en Kagansky in Argen tinië"; dat Mr. Dijkstra namens gedaagde in hoofdzaak hierop heeft verklaard: „Ook Metro-Goldwyn-Mayer was niet meer actief, maar er waren toch nog personen te vinden, die zich verantwoordelijk voelden en de taxen betaalden. Toen na de oorlog Mullens kwam, werd hem opening van zaken verleend. Mullens vreesde moeilijkheden, der halve vond een nieuw en ernstig onderzoek plaats. Metro-Goldwyn-Mayer trad in feite daarbij slechts als trustee op en de voor het octrooi betaalde gingen naar de heer Wolff (Cinetonej. Mijn beide collega's, welke de zaak mede onderzoch ten, kwamen tot een eensluidend advies: neem het octrooi. Dit is niet van juridische betekenis, maar werpt een helder licht op de ernst, waarmede de zaak werd behandeld. Ik meen hiermede voldoende te heb ben aangetoond, dat de door eiseres aangevoerde cor respondentie slechts medelijden kan opwekken met de slachtoffers van Vilcsinszky, maar verder de zaak zelve niet regardeert. Ten aanzien van de licenties zijn er door de wederpartij twee acties aangespannen. Bij de rechtbank vorderen Kagansky en Ideaal voor Kagansky hetzelfde ais Ideaal voor zichzelf bij de Commissie vordert. Men kan juridisch niet zeggen, dat Kagansky en Ideaal Film een pot nat zijn. Bovendien is de vordering niet duidelijk. Eiseres vordert geen recht, maar een licentie van de wederpartij; dit is een groot verschil. Als Ideaal Film uitsluitende licentie houdster is, kan zij hier vorderen, dat aan Haghe Film wordt verboden het Hruska-patent in Nederland te gebruiken. Maar men heeft de licentie niet en moet deze nog krijgen, vordert deze van Haghe Film. Dit kan alleen, indien eiseres erkent, dat Haghe Film de rechten heeft. Gesteld, dat vast zou staan, dat Metro-Goldwyn-Mayer en Haghe Film te kwader trouw zouden zijn, dan wil dit nog geenszins zeggen, dat de kwade trouw ten opzichte van de licentie zou vaststaan. Nooit werd immers enig bewijs van licentie verlening geproduceerd. Nooit heeft ten aanzien van een licentie bij Metro-Goldwyn-Mayer of Mullens enige gestaafde wetenschap bestaan. Daarenboven staat vast, dat de licentie eens en vooral zou zijn afgelopen in 1942, daar zij voor 5 jaar zou zijn ver leend. Dit aannemende als feit, komt men, redene rende van uit ditzelfde feit, tot de conclusie welke Metro-Goldwvn-Mayer reeds in 1939 kon trekken dat er in 1942 in elk geval geen licentie meer kou bestaan, daar dan een licentie tezamen met het bedrijf van Vilcsinszkv zou moeten worden overgedragen. Derhalve had Vilcsinszky ten einde zijn licentie in 1942 te kunnen behouden een nieuw bedrijf moeten stichten, maar had toen natuurlijk geld te weintq. Mijn tegenpleiter heeft aanoevoerd, dat er in 1938 weer veranderinqen in de licentieverlening zijn ge komen, daar in Juni 1938, enige dagen na de drama tische 31ste Mei, een nieuw contract werd getekend en geregistreerd, waarbij Vilcsinszky aan Mevr. Woudhuysen overdroeg op we1ke titel weet ik niet alle aandelen van Ideaal Film, al-mede zijn aanspraken op het patent of welke rechten dan ook. Dt nu kan nooit aangemerkt worden als een licentie overdracht, omdat: Ie. de licentie al voor 5 jaar overgedragen was, d.w.z. een ui'tslu;tende licentie dus, met uitsluiting van de overdrager zelf; 2e. de aandelen niet het bedrijf zelf zijn, doch slechts de N.V, welke het bedrijf in bezit heeft. Daarom werd door dit contract ten aanzien van de licentie niets beslist en staat derhalve de goede trouw van Haghe Film c.s. vast, daar zij, behalve de weten schap omtrent de niet-gefundeerde patentaanspraken, niets geweten hebben van licentie-afspraken.. Wat nu de door eiseres met zoveel ijver naar voren gebrachte correspondentie betreft, het volgende: Er is geen enkele brief geproduceerd, gedateerd na April 1934, waarin Hruska en ge aanspraak van Vilcsinszky erkent. Uit de reeds meermalen geciteerde brief d.d. 17 April 1935 blijkt luce clarius, dat Hruska niet langer „Mandant" is van Artur Laszlo, naar Vilcsinszky. Ik kan mij voorstellen, dat dit aan het Haagse Octrooibureau niet is opgevallen en natuur lijk was voor de Nederlandse octrooi-bezorgers Hruska nog steeds de Mandant. Daarom hebben zij dan ook de octrooi-oorkonde aan Arthur Laszlo doen toekomen, die hem keurig doorstuurde aan Vilcsinszky. Immers als Artur Laszlo zich nog als gemachtigde van Hruska beschouwde, zou hij de oorkonde aan deze ter hand hebben gesteld. Terecht kon Hruska op 10 Augustus 1938 in een waarschuwingsbrief aan Ideaal Film schrijven, dat er nooit een „Notariat

Historie Film- en Bioscoopbranche

Officieel Orgaan | 1948 | | pagina 31