31 van het patent zijn geweest, belopen de octrooikosten ongeveer f 2.000. dat de Secretaris der Commissie daarop gevraagd heeft: „Wat heeft Ideaal Film nog meer betaald dan in het contract van 12 Juli 1938 is vermeld?"; dat Mr. Jongbloed namens eiseres hierop in hoofdzaak ge antwoord heeft: „Ongeveer fn.1. aan Kaganskv persoonlijk f en f nieuwe kapitaalinbreng waarbij inbegrepen de Hruska-machine"; dat de Voorzitter der Commissie daarop in hoofdzaak ge zegd heeft: „Mr. Dijkstra betoogt dat het nooit Hruska's be doeling kan zijn geweest de patentrechten voor Ne derland aan Vilcsinszky over te dragen, daar aan het einde van de volmacht staat de beperking, dat zij voor z.q. smalfilms niet geldt. En verder, dat. indien Hruska de bewuste patentrechten werkelijk had willen overdragen, hij aan Vilcsinszkv had moeten verzoeken hem een licentie voor smalfilms te geven. Ik zou gaarne hierover de meninq vernemen van de heer Lips, die octrooispecialist is"; dat Ir- Dps namens eiseres hierop in hoofdzaak verklaard heeft: „Het komt vaak voor, dat bij verkoop van een actrooi de verkoper een deel vcor zich behoudt. De Nederlandse Octrooiraad erkent dat wel niet met zovele woorden, maar het staat partijen vrij daarover onderhandse contracten af te sluiten, zoals zij dat zelf wensen. De enige voorwaarde daarbij is. dat die contracten voor de Octrooiraad aan bepaalde eisen voldoen moeten"; dat Mr. Dijkstra namens gedaagde ten slotte verzocht heeft het te wijzen arbitraal vonnis ter griffie te willen deponeren; OVERWEGENDE: dat beide partijen lid zijn van de Nederlandsche Bioscoop- Bond en dat inqevolae artikel 32 der Statuten van die Bond bij realement zal worden bepaald, dat en op welke wijze met uitsluiting van de buraerlijke rechter aan arbitrage door een oneven aantal onpartijdiae scheidslieden zullen onde~- woi-oen zijn geschillen o.m. tussen leden van de Bond on- derlina; dat in artikel 1 van het Arbitrage-Bondsreglement van de Nederlandsche Bioscoop-Bond bepaald, dat met uitsluiting van de burgerlijke rechter aan de Bondsarbitrane onderworpen zijn alle geschillen o.m. tussen leden van de Bond onderling, zodra een geschil door een der daarbij betrokken partijen bi) de Commissie van Geschillen wordt aanhanqig gemaakt, daarin nog niet een in kracht van qewijsde qegane beslis- sinq is gegeven door de gewone rechter, en het geschil niet volaens eniq Bonds- of Bedrijfsrealement valt onder de rechtsbevoeadheid van enig bij dusdanig reglement aange wezen college; dat het beroeo van gedaagde op een tussen partijen aan gegane overeenkomst, welke zou behelzen, dat het onder- haviae geschil niet aan de Bon^sarbitraqe zou worden onderworpen, onqeqrond moet worden qeacht, daar partijen bij toetredinq tot het lidmaatschap van de Bond 7/vch' onder worpen hebben aan de inhoud van de Statuten, Rendementen w.o. het Arbitraqe-Bondsreqlement en besluiten van de Bond en daardoor bil voorbaat afstand hebben qedaan van hun recht om qeschiïlen met leden van de Bond aan het oordeel van de burqerlijke rechter te onderwerpen; dat partijen na toetredinq tot het lidmaatschap van de Bond niet lanner de vrije beschikkinq hebben over het recht om hun qeschiïlen aan het oordeel van de burqerlijke rechter te onderwerpen en dat zij deze vrije beschikkinq eerst zouden kunnen herkrijgen door het lidmaatschap van de Bond op te zeggen; dat overigens gedaagdes bewering, dat niet steeds elk geschil tussen twee leden van de Bond aan de Bondsarbi- traqe zou zijn onderworpen hetgeen zij concludeert uit het feit, dat in tegenstelling met andere Reqlementen in de Alaemene Voorwaarden van Verhuur en Huur van Films uitdrukkelijk de arbitrage-clausule is voonqesdhreven onhoudbaar moet worden geacht, daar de arbitrage-clausu1e in die Algemene Voorwaarden is voorgeschreven juist met het oog op de filmhuurovereenkomsten, welke leden van de Bond met niet-leden aangaan; dat ook gedaaqdes beroep op het feit, dat eiseres ree^s metterdaad de zaak voor de ciewone rechter heeft qebracht aan het vorenstaande niets afdoet, daar in het onderhaviqe qeschil door de gewone rechter nog niet een in kracht van qewijsde qeqane beslissinq is qeqeven en ook de uitspraak in kort gedina van de President van de Haaase Rechtbank niet als een zodaniqe beslissina kan worden beschouwd: dat uit het vorenstaande volat, dat wat er ook zii v*n de overeenkomst, welke tussen partijen zou zijn aanoeqaar. om het onderhavige geschil aan het oorded van de gewone rechter te onderwerpen, in ieder geval partijen daarbij be schikt hebben over rechten, waarover zij door hun toe treding tot het lidmaatschap van de Bond niet meer de vrije 'beschikking hadden, zodat die overeenkomst nietig moet worden geacht; dat weliswaar in artikel 54 der Octrooiwet is bepaald: ..Voor alle vorderinqen tot nietigverklarinn of opeising van octrooien, bedoeld in de artikelen 51 en 53, alsmede voor alle vorderingen tot vaststelling van een vergoeding, als in artikel 34, zesde lid bedoeld, is in eerste aanleg uitslui tend bevoegd de arrondissementsrechtbank-te 's-Gravenhage, maar dat eiseres andere vorderingen heeft ingesteld, terwijl zich evenmin een der geschillen, als bedoeld in artikel 55 der Octrooiwet voordoet, zodat op het onderhavige geschil van toepassing is artikel 56 der Octrooiwet, luidende: „Van alle andere geschillen, dan in de beide voorgaande artikelen bedoeld, uordt kennis genomen door de rechter, die daartoe volgens de algemene regeling der rechtspraak bevoegd is dat derhalve de Commissie van Geschillen bevoegd is van het onderhavige geschil kennis te nemen en daarin uitspraak te doen als arbitragecollege, welks beslissingen vatbaar zijn voor hoger beroep bij de Raad van Beroep van de Nederlandsche Bioscoop-Bond; dat uit de aan de Commissie overgelegde stukken voornamelijk uit de zogenaamde volmacht d.d. 5 November 1932 en uit de brief van Ir. R. Hruska te Boedepast d.d. 21 Augustus 1933 aan K. Vilcsinszky en W. A. Maclean te Amsterdam blijkt, dat Hruska aan Vilcsinszky ge schonken heeft het recht om zijn uitvinding betreffende het maken van titels in filmcopieën, waarop later, n.1. op 7 October 1937, onder no. 41883 door de Octrooiraad octrooi is verleend, in Nederland te exploiteren en alle daaruit voort vloeiende baten te behouden, zij het dat alle kosten, welke aan het aanvragen en het in stand houden van dit octrooi verbonden zouden zijn, door Vilcsinszky betaald moesten worden; dat gedaagde weliswaar beweert, dat Hruska de zoqe- naamde volmacht reeds in 1934 en in ieder geval vóór 1937 zou hebben ingetrokken, maar dat de schenking, waarbij Vilcsinszky het exploitatierecht van Hruska's uitvinding voo" Nederland heeft verkregen, nu eenmaal niet door een eer zijdige daad van Hruska ongedaan kon worden gemaakt; dat overigens uit de gedragingen van Hruska en Vilc sinszky, alsmede van eiseres als de rechtsop volg ster van laatstgenoemde gebleken is, dat Hruska geen enkel belang en Vilcsinszky resp. eiseres alle belang hadden bij de exploi tatie der uitvinding in Nederland, aangezien Hruska tot omstreeks eind December 1939 niets ondernomen heeft om zijn uitvinding in Nederland te exploiteren en Vilcsinszky respectievelijk eiseres alles heeft gedaan en betaald om de uitvinding beschermd te krijgen, het octrooi in stand te

Historie Film- en Bioscoopbranche

Officieel Orgaan | 1948 | | pagina 33