IN DE EERSTE KAMER
GEMEENTEFINANCIËN
VERMAKELIJKHEIDS-
BELAST1NG
EN
11
BIJ de beraadslagingen der Eerste Kamer
inzake het wetsontwerp tot vaststelling
van hoofdstuk V (Departement van
Binnenlandse Zaken) der Rijksbe
groting voor het dienstjaar 1948
(600) in de zitting op Dinsdag 24 Februari
1.1., werd door de heer Zegering Hadders
opgemerkt:
„Het spreekt vanzelf, dat onze Regering
niet kan toestaan, dat de gemeentebesturen
met geld zouden smijten, terwijl de Rege
ring naar haar inzicht zo zuinig mogelijk
is. Maar, Mijnheer de Voorzitter, ik heb
de indruk, dat nog veel te veel met
twee maten gemeten
wordt.
Op een grote tegen
strijdigheid moge ik
hier wijzen. Terwijl
het Rijk na de oor
log er toe is over
gegaan grote (bedra
gen aan subsidie te
geven voor culturele
doeleinden, iets, dat
ik ten zeerste toejuich,
en het heel gewoon gevonden wordt, dat grotere
gemeenten dit ook doen, zijn honderden gemeen
ten niet in staat geweest iets te doen, omdat het
niet mocht. Men vond het voor die gemeenten
eigenlijk een te luxueuze uitgave.
Hier is en hier wordt met twee maten gemeten
en dit wil ik hier nog eens ten sterkste afkeuren,
daarbij het verzoek aan de Minister richtende,
verbetering in dezen toestand te brengen.
Ook het platteland heeft behoefte aan goede
cultuur en ook de gemeentebesturen van platte
landsgemeenten hebben een taak, willen deze taak
ook gaarne aanvaarden, maar dan moet het hun
niet onmogelijk gemaakt worden.
Ik ben het volkomen met de Minister eens, dat
het niet goed is bij de behandeling van deze be
groting te spreken over het nog niet aan de orde
zijnde wetsontwerp betreffende de noodvoorzie-
ning voor de gemeentefinanciën en daarom zal
ik er niet over spreken. Ik zou de Minister echter
één vraag willen stellen, nl. deze: of Zijne Excel
lentie bereid is toch vooral te zoeken naar die
wegen, die leiden naar objectieve normen voor
het vaststellen der Rijksbijdragen. En dan moet
het toch zo worden, dat de gemeenten van nor
male grootte, waarin normale verhoudingen be
staan, zich zelf kunnen redden met de op grond
van objectieve normen vastgestelde Rijksbijdrage.
Als dit in de toekomst niet gelukt, dan zullen
de gemeentebesturen nooit de zo vurig begeerde
en noodzakelijke vrijheid terugkrijgen, die nodig
is voor een zelfstandig en verantwoordelijk be
heer, tot zegen voor een goede samenleving en
het aankweken van een goede burgerzin, steu
nende op het gezonde initiatief van haar inwoners.
Met betrekking tot de verhoogde vermakelijk-
heidsbelasting moge ik opmerken, dat ik het ver
wijt van de Minister aan de gemeentebesturen,
dat deze reeds dadelijk na de bevrijding tot ver
hoging hadden moeten overgaan, geenszins on
derschrijf. Immers de sport, maar ook het goede
vermaak, waren zolang aan banden gelegd, ja
zelfs geheel verdwenen, dat het toch geen wonder
was, dat de massa er behoefte aan had, dit na
de bevrijding, zij het
dan ook hier en daar
wat overdreven, meer
te zoeken dan vóór
de oorlog. Het had
mijns inziens toch niet
van grote tact ge
tuigd, wanneer nu da
delijk een verhoging
van de vermakelijk-
heidsbelasting was in
gevoerd, daar deze
toch ook moeilijk op de schouders van de onder
nemingen kon worden gelegd, waar ook deze
vele jaren zogoed als geen bestaan meer hebben
gehad. En later dan, zal de Minister mij vragen,
had het toen niet gekund?
Mijnheer de Voorzitter! Ik moge opmerken, dat
de eerste wellicht overdreven zucht naar vermaak
al spoedig in normale banen is teruggevloeid, zeer
zeker op het platteland, maar ook hier zal bij de
gemeentebesturen weer de gedachte geleefd heb
ben, dat toch niets bereikt werd voor de gemeen
ten zelf, wanneer zij de verhoogde inkomsten, die
voortvloeien uit de verhoogde vermakelijkheids-
belasting, niet mochten aanwenden, zoals zij dat
zelf nuttig oordeelden. En nu erken ik gaarne, dat
ieder middel, dat ons aan geld helpt en nog niet
geheel uitgeput is, moet worden aangegrepen.
Maar, Mijnheer de Voorzitter, ik vrees toch, dat
de Minister bij dit alles één ding uit het oog ver
loren heeft.
M.i. zijn er twee categorieën, die aan het ver
maak deelnemen. De eerste groep bestaat uit hen,
die niet voor ontspanning, maar uit zucht tot lou
ter vermaak gaan. Dat deze groep getroffen
wordt, zal niemand, behalve zij zelf, betreuren.
De tweede groep zijn zij, die hard werken en
daarom ontspanning nodig hebben. Dat zij door
de maatregel van de Minister worden gedwongen
van deze ontspanning af te zien, moet worden
betreurd. Waar dit al van betekenis is voor een