DE MINISTER VAN WINSTEN VAN HET
BCONOM.SCHE ZAKEN BEDRUFSLEVEN
OVER
BONDSDIPLOMA'S
16
N zijn maiden-speech voor het Parlement heeft
de Minister van Economische Zaken, Prof. Dr.
van den Brink, bij de behandeling van de ver
deling van het nationale inkomen zeer belang
wekkende opmerkingen gemaakt.
„Het spreekt vanzelf", aldus de Minister, „dat
bij het voeren van de loon- en prijspolitiek de
overheid de verdeling van het nationale inkomen
tussen de onderscheidene groepen van de consu
menten voortdurend in het oog moet houden, maar
het spreekt ook vanzelf, dat nauwkeurig moet
worden zorggedragen, dat gezonde bedrijfsecono
mische overwegingen niet in het gedrang komen.
Men heeft herhaaldelijk gesproken over de win
sten, die worden gemaakt in het bedrijfsleven. Ik
geef onmiddellijk toe, dat er bepaalde sectoren en
bedrijven zijn aan te wijzen, die inderdaad relatief
hoge winsten maken. Ik wil er echter met klem op
wijzen, dat men er zich voor moet hoeden, de
financiële spankracht van het bedrijfsleven al te
veel uit te hollen. De particuliere spaaractiviteit
is helaas nog zeer gering en de nieuwe investe
ringen, die de industrialisatieplannen, zoals men
die zich denkt, nodig maken, zullen toch voor een
belangrijk deel moeten worden gefinancierd uit
de reserves, die men in het bedrijfsleven daarvoor
kweekt. Ik hecht zeer grote waarde aan de interne
financiering in verband met de toekomstige indu
strialisatieplannen, hetgeen dus verband houdt
met de werkgelegenheid en de welvaart van onze
gehele bevolking in de toekomst. Wanneer de
financiële spankracht van de bedrijven te veel
wordt uitgehold, zal straks, wanneer het econo
mische getij mocht keren, het resultaat zijn, dat
zeer sterke, ongewenste gevolgen optreden, niet
in het minst ook van sociale aard. Men vergete
ook niet, dat thans veelal als winst wordt gezien
wat bedrijfseconomisch geen winst is, omdat nog
moet worden afgeschreven op de prijscalculatie.
Men kan op dit ogenblik inderdaad niet met ver
vangingswaarden gaan rekenen, maar het is zeer
goed mogelijk, dat men bij vervanging straks
hogere prijzen zal moeten betalen dan waarop men
bij het vormen vaan een vervangingsreserve heeft
gerekend, zodat de financiële moeilijkheden in het
geheel niet onmogelijk zijn. Dat bij de heffingen,
waarin het bedrijfsleven ten dele moet bijdragen,
een zeer soepele betalingsmogelijkheid is gecre
ëerd is, m.i. zeer verstandig, omdat straks mis
schien zal blijken, dat de winstpercentages lang
niet zo groot zijn als men op het ogenblik wel
meent."
Het blad ,,De Industrie" tekent hierbij aan:
„Wij moeten, helaas, de woorden van de Minis
ter ten volle onderschrijven. Maar wij moeten
deze aanvullen met een vraag: indien gij dit meent,
zijt gij dan ook bereid om mede te werken tot
verdere belastingvrije reservevorming, zijt gij be
reid Uw krachten in te spannen opdat aan de
financiëële uitholling van het ogenblik een einde
wordt gemaakt?"
Wij van onze kant zouden hierbij de vraag
willen stellen of de Minister, toen hij deze zo juiste
opmerkingen maakte, ook gedacht heeft aan onze
jonge Nederlandse filmindustrie, die door een
kortzichtige belastingpolitiek onzer Regering in
haar eerste groei wordt gefnuikt.
Gebleken is, dat houders van de Bondslidmaat-
schapsbewijzen en bioscoopdiploma's voor oor
logsinvaliden voor het jaar 1947 in sommige bio
scopen moeilijkheden ondervinden, wanneer zij op
vertoon van dit bewijs toegang tot de filmvoor
stellingen vragen.
Aangezien namelijk een deel van de nieuwe di
ploma's reeds is uitgereikt, verkeert men in de
mening, dat de oude bewijzen hun geldigheid heb
ben verloren. Dit is niet het geval. Zoals te doen
gebruikelijk blijven de oude Bondsbewijzen van
kracht tot de datum, waarop zij van Bondswege
per officiële kennisgeving zijn ingetrokken.
Nu inmiddels het merendeel van de diploma's-
1948 is uitgeschreven, zullen de oude bewijzen
per 1 April 1948 niet meer geldig zijn. Van die
datum af kan men dus van de betrokkenen ver
langen, dat zij in staat zijn het diploma voor het
jaar 1948 te tonen, indien zij kosteloos de bioscoop
wensen te bezoeken.
I