Voort
oonopige
geïnstalleerd
IN de Lairessezaal aan het Binnenhof te
's-Gravenhage vond op Vrijdag 27 Februari
j.1. de plechtige installatie plaats van de Voor
lopige Raad voor de Kunst door de Minister
van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen,
Dr J. J. Gielen. In zijn installatierede stelde de
Minister de vraag, of de Staat zich wel met de
kunst heeft in te laten.
De Regering van ons land heeft hierop in ver
schillende tijden een verschillend antwoord ge
geven, Thorbecke gewaagde van een eerste wet,
welke was de wet der onthouding van hetgeen de
roeping van de Staat als rechtsvereniging te buiten
gaat. De Regering dient zich in dit verband bezien,
te onthouden van al hetgeen eigen ijver en per
soonlijke inspanning kan verlammen of doden.
Twee conclusies zijn uit deze opvatting te trek
ken: een negatiteve getuigt dat zelfs Thorbecke,
die een feitelijke afkeer had van Overheidsbe
moeiing, geen absolute Staatsonthouding wilde.
Een positieve geeft toe, dat er voor Thorbecke wel
degelijk een bemoeiing op het gebied van de kunst
bestond waarvoor de Staat zich niet diende te
onthouden.
Sedert Thorbecke heeft de Staatsonthouding
zich tot Staatsbemoeiing ontwikkeld, voornamelijk
op historisch en conserverend terrein. Op dit ge
bied dat vol is met voetangels van subjectieve
waarden en klemmen van persoonlijke inzichten,
wendde zich deze belangstelling begrijpelijkerwijze
vanzelfsprekend het eerst in die richting, die ten
minste enig houvast verschafte door meer objectief
historische normen en conserverende richtlijnen te
bepalen.
Eerst in 1918 waagde men zich ook op het
gladdere ijs der levende kunsten met de instelling
der commissie van advies inzake de bevordering
der Toonkunst, die in 1919 werd gevolgd door de
Rijkscommissie voor de Dramatische Kunst, terwijl
eindelijk in 1932 een College met meer positieve
doelstelling het levenslicht zag als de Rijkscom
missie van advies voor opdrachten aan beeldende
kunstenaars.
Deze voortschrijdende bemoeiing van de Over
heid met zaken de kunst betreffende, is het prac-
tisch gevolg geweest van het veldwinnend inzicht
dat, naast de individuele verantwoordelijkheid van
de burgers afzonderlijk ook de Overheid een ver
antwoordelijkheid draagt ten aanzien van het cul
tuurbezit van ons volk, dat zijn zedelijke deugden
omvat, alsmede zijn scheppingen van wetenschap,
kunst en techniek en alle andere vervolmakingen
der geschapen dingen.
Taak
van
de Overheid
Deze verantwoordelijkheid van de Overheid
volgt reeds uit het doel van dé staatsgemeenschap,
hetwelk niet uitsluitend worde gevormd door de
taak de rechtsorde tussen de burgers in stand te
houden, maar ook hun welzijn te bevorderen. Ook
het verwerven van bepaalde grote cultuurwaarden
voor de gemeenschap is derhalve noodzakelijk.
Geen betoog behoeft het dat deze cultuurwaarden
zonder de hulp en de steun van de Overheid in
deze dagen nauwelijks kan te verwerven zijn.
Hoe nu kan men de taak van de Overheid bij
het verwerven dezer cultuurwaarden omschrijven?
Enerzijds dient de Overheid de voorwaarden te
bevorderen, die nodig zijn om de burgers hetzij
individueel, hetzij in vrije verenigingen in staat te
stellen het cultuurbezit te vergroten. Anderzijds
moet de Overheid zelf de cultuurwaarden schep
pen die voor de gemeenschap noodzakelijk zijn en
die de krachten der burgers hetzij individueel,
hetzij in groepsverband te boven gaan of waar
voor deze in feite geen belangstelling hebben.
Hiertoe rekene men de instandhouding van insti
tuten van Wetenschap en Techniek, Natuurbe
schermingen, Oudheidkunde, Musea e.d.
Tot de bedoelde voorwaarden rekene men aller
eerst een doelmatige inrichting of ordening zo
men wil van de culturele sector van de maat
schappelijke samenleving en vervolgens het ver
lenen van steun aan particuliere instellingen en
vrije verenigingen op cultureel gebied, die voor de
gemeenschap van waarde zijn.
De staatsbemoeiing met de kunst vormt op deze
wijze bezien een organische geleding van de cul
turele politiek van het departement van de Minister
en de Raad voor de Kunst is een belangrijke stap
in de richting, die tot de practische verwerkelijking
van de hiervoor bepaalde taakomschrijving der
Overheid een belangrijke bijdrage zal kunnen
leveren. Juist bij deze practische verwezenlijking
immers rijzen verschillende moeilijke vragen, die
zich weliswaar soms ook op andere gebieden der
overheidsbemoeienis voordoen, maar juist in de
culturele sector en met name op het gebied der
levende kunsten een zeer delicaat karakter bereik
ten, omdat in dat verband de menselijke persoon-
17
RAAD VOOR DE KUNST