EEN RECEPTIE
22
De heer P. Schuitema, lid van de
Culturele Adviescommissie schrijft
ons
10 Februari 1948.
DE Nederlandsche Bioscoop-Bond recipi-
eert in het Stedelijk Museum te Amster
dam, centrum van de kunst en cultuur.
Dit is een gebeurtenis van de eerste
orde, zowel voor de Bond, die jubileert,
als voor het publiek, dat dit jubileum gevierd zag
in een milieu, waar men het in het algemeen
niet zou verwachten. Het is een gelukkige greep
geweest zowel van de directie van het Stedelijk
Museum als van het Hoofdbestuur van de Bond;
om een van de leden na te spreken: „Wie zou
30 jaar geleden hebben kunnen denken, dat wij
hier ons 30-jarig bestaan zouden vieren."
En terecht! Wie had dat kunnen denken.
30 Jaar geleden was de film nog een banaal
volksvermaak sensatie stuiversromantiek -
over kunst werd zelfs niet gedroomd.
En nu, 30 jaar later, geperfectioneerde techniek
geluid beeld geraffineerde filmdrama-
tiek industrie van enorme omvang. Heeft ooit
in de geschiedenis een beeldende uiting zich zo
snel van niets tot kunstzinnig beeldende mogelijk
heid ontwikkeld? Een vak, zo gecompliceerd, als
geen ander beeldend vak en zo afhankelijk van
de uitersten der technische mogelijkheden. Want
de gehele filmtechniek loopt op de rand van deze
mogelijkheden.
De film heeft zich ontwikkeld tot kunstzinnig
beeldende mogelijkheid want nog veel meer
dan de mogelijkheid is nog niet aanwezig; on
danks alle gepraat over filmkunst, is ze zich aan
het ontwikkelen en wel op de moeilijkste plaats,
nl. in de industrie.
De vraag is: „Gaat dit?" Zijn dit verenigbare
grootheden? De industrie moet er in de eerste
plaats, uit hoofde van haar geaardheid, op uit
zijn geld te verdienen. Zou ze dit niet willen,
dan is dat bedrijfstechnisch dwaas en graaft ze
haar eigen graf. Maar de kunst heeft nooit de
intentie geld te verdienen. Dit houdt niet in dat
de kunstenaar geen geld zou willen krijgen voor
zijn werk, maar zijn scheppende bezigheid richt
zich noodzakelijk op iets anders: hij wil een cul
turele kwaliteit leveren. Misschien niet bewust,
maar historisch is steeds weer gebleken, dat dit
tot de hem toebedeelde taak behoort, alsook spie
gel te zijn van zijn tijd; ook dit is historisch na-
wijsbaar.
Hoe kunnen deze twee heterogene elementen
eikaar benaderen? Hoe kunnen ze naast elkaar
groeien en gedijen, hoeveel andere factoren spe
len nog niet een rol? Over deze verhouding
schreven ettelijke en veel knappere mensen dan
ik hun pennen bot. Laten we alleen erkennen,
dat de tegenstelling zeer reëel bestaat. En toch
komen er, o wonder, dingen voor de dag, waarin
het kunstzinnig element onbetwist de baas is. Dit
heeft zijn reden, nl. dat dit element, laten we
het voor het gemak kunst noemen onuitroei
baar is, dat het bloed kruipt waar het niet gaan
kan, dat het een factor in de samenleving is, die
oneindig veel krachtiger is dan geldmensen in
hun zeer tijdelijke en vooral zeer persoonlijke be
langen kunnen en willen zien. De kunst is hen nl.
altijd te slim af, omdat ze een onverwoestbaar en
onsterfelijk element van het leven is.
Kijken we even terug, b.v. naar de tijd van
Leonardo, Michelangelo, Bramante. Wat hebben
zij ons nagelaten, dank zij de wil van soortgelijke
magnaten als de huidige industriekoningen. Dit
was niet alleen, of maar zeer ten dele, omdat het
deze mannen om de kunst ging, daar zat ook
heel veel dikdoenerij bij. Maar de gelegenheid
werd geschapen, het geld was er. Maar wie
denkt nog aan de geldschieters; de kunstenaars
gaven de historie het gezicht, zij getuigden van
de welvaart, van de machtsdromen. Kijken we
naar onze Gouden Eeuw: welvaart, geld, macht
en tegelijkertijd opbloei der kunst, maar óver de
hoofden van de burgers heen. Wie kent echter
nog de namen der afgebeelden? Wat ons inte
resseert is, wie maakte dit schone portret. De
kunstenaars gaven deze tijd het gezicht, zij waren
spiegel.
Min of meer kan dit vergeleken worden met
onze tijd; enige personages zijn veranderd. De
kunst is echter niet veranderd, omdat ze een
eigenschap is en geen omstandigheid. De eigen
schappen, zo is het ook met de mens, ontwikkelen
zich gedeeltelijk naar de omstandigheden. De om
standigheden zijn echter niet altijd even gunstig.
Men handelde vroeger niet in cathedralen en pa
leizen, tenminste oppervlakkig gezien, waarschijn
lijk werd er op de een of andere manier toch wel
in en mee gehandeld, maar niet zo openlijk. Men
handelt zeer beslist wel in film, en natuurlijk gaat
deze vergelijking mank. Het is een handelsobject
geworden; eigenschappen van dit soort handels
objecten zijn hun verkoopbaarheid, hun geschikt
heid voor het publiek. De moeilijkheid ligt nu
weer in de omstandigheid, en wel dat het publiek
ingesteld is op amusement wat de bioscoop be
treft, overigens een erfenis, die de bioscoopeige
naren hebben gekregen van hun voorgangers of
van hun eigen verleden. De kunst echter begint
terrein te verwerven en het publiek moet anders
gericht worden, beter gezegd zal zich anders
moeten gaan richten. We kunnen het ook anders