Times" en hij voegde er aan toe: „en er is vol doende waarheid in dit argument, dat een bestrij ding er van bemoeilijkt". Zeker is, dat de in Mei 1946 door de heren Blum en James F. Byrnes. destijds Minister van Buitenlandse Zaken, thans adviseur in dienst van de Amerikaanse filmindustrie, getekende overeen komst op zichzelf technisch te verdedigen is. Zij garandeerde 4 van elke 13 vertoningsweken aan de Franse film, terwijl de invoer van Amerikaanse films werd vrijgegeven. Deze wederzijdse vrijheid van handelen gaf de Amerikaanse producenten werkelijke vrijheid van handelen in Frankrijk, maar de Franse producenten stonden vrijwel machteloos tegenover de straf georganiseerde film maatschappijen in de Verenigde Staten. Deze gang van zaken heeft geleid tot bittere verwijten aan het adres der Amerikanen, waarbij ook politieke sen timenten een belangrijke rol spelen. Geheel ver diend is dit verwijt echter niet, zoals sommige Parij se bladen eerlijk bekennen. Men moge aan voeren dat vier van elke dertien vertoningsweken te weinig is voor het Franse product, maar men zou dit quotum kunnen opvoeren, trouwens, het accoord voorziet in de mogelijkheid van een quotaverhoging ten gunste van de Franse produc tie. Dit quota-probleem is thans min of meer een politieke kwestie geworden. In het Franse parle ment werd onlangs een resolutie aangenomen, welke de aandacht vestigt op de hoogst gevaar lijke situatie", waarin het gehele Franse filmbedrijf verkeert en welke een revisie verlangt van het accoord, zodat een quotaverhoging binnenkort ver wacht mag worden. Wat evenwel de bestrijders van deze overeen komst, die in feite de voor-oorlogse quota-over eenkomst tussen de beide landen verving, meestal over het hoofd zien is dit: Vier van elke dertien weken zijn gereserveerd voor Franse films. Hoe de exploitant de overige negen weken vult is zijn zaak; in de practijk en dit is de kern van dit probleem vertoont hij in deze weken bijna uit sluitend Amerikaanse films om de eenvoudige maar overtuigende reden, dat hij er meer aan verdient. Daarenboven smokkelt hij met zijn quotering, zodat de vier weken in kwestie, voor zover maar enigs zins mogelijk, ook nog met het Amerikaanse pro duct worden gevuld. Er is geen enkele bedrijfs organisatie, die zoals bijvoorbeeld in Nederland de Bioscoop-Bond voldoende gezag en macht bezit om toe te zien dat de quotering loyaal wordt nageleefd, terwijl de Overheid niet bij machte is om hiervoor een kostbare controle in het leven te roepen. Vandaar dat vele bladen eerlijk aanraden: ,,D' abord de 1'ordre dans la Maison!". Laten wij eerst orde stellen in eigen huis en laten wij vooral niet trachten de interne gebreken van ons filmbedrijf te bemantelen, door de nadruk te leggen op grie ven, die hoe gerechtvaardigd op zichzelf ook, van weinig betekenis zijn vergeleken met de directe oorzaak van het feit, dat de Franse film gedwon gen is een armzalig bestaan te lijden, namelijk de onverantwoordelijke kortzichtigheid van een fiscus, die het de eigen productie, die aan een hoog kostenpeil gebonden is, onmogelijk maakt om zelfs op de eigen markt met de steun van een quota overeenkomst met de buitenlandse productie te concurreren. Cataslroptiale Delastingpolitiek Uit het bovenvermelde zou men kunnen con cluderen, dat de Franse bioscoopexploitant weinig verantwoordelijkheidsbesef toont door het niet- nakomen van zijn quota-verplichtingen. Te ver ontschuldigen is deze houding inderdaad niet, te verklaren wel. Door de geringe winst-marge, die de fiscus en de verhuurder hem laten, is hij ge dwongen te vechten voor zijn naakte bestaan. Vandaar dat zonder onderscheid door de blader, als eerste en voornaamste voorwaarde voor het scheppen van een betere foestand wordt gesteld: ,,Une détaxation massive et indispensable". Ook het z.g. „Plan Monnet", een rapport over het Franse filmbedrijf in 1946 door vooraanstaan de deskundigen opgesteld, noemt dit als eerste en voornaamste conditie om tot een gezonde econo mische basis te geraken. Op 1 Janupri 1939 hief de fiscus van het film bedrijf gemiacteld 18,96 van de bruto-recettes, daarentegen op 1 Januar; i946 bijna 46 terwijl sindsdien een vermindering plaats vond tot ge middeld 37,4 (d.i. het percentage dat de Re gering voor het Nederlandse filmbedrijf adviseert.) Deze vermmdering ts echter slechts schijn. De •/ermakelijkheidsbelasting, die het leeuwenaandeel v>or zich opeist en door de Staat wordt geheven (met opeen.en van de gemeenten), werkt sterk progressief: hoe hoger de bruto-recettes, hoe meer het percentage toeneemt. Bij decreet van 31 Oc- tober 1947 werd aan de exploitanten wederom een aanzienlijke verhoging der entreeprijzen toege staan, waardoor de gemiddelde entreeprijs thans meer dan het zesvoudige van die van 1939 be draagt. Dientengevolge is de belastingdruk nog onevenredig verzwaard men valt immers auto matisch in hogere klassen zodat in werkelijkheid de belastingdruk varieert tussen 35 en 40 Welke funeste gevolgen dit heeft en nog zal hebben, zowel voor productie als exploitatie, kan

Historie Film- en Bioscoopbranche

Officieel Orgaan | 1948 | | pagina 9