casu Burgemeester en Wethouders) van oordeel is, dat de filmvoorstelling voor de gemeente van cul turele waarde is of een opvoedkundig karakter draagt. Ogenschijnlijk komen de gemeentebesturen door de invoering van deze voorgestelde belasting- faciliteit in een wespennest. Immers, het gevolg daarvan zal kunnen zijn. dat dezelfde film in de ene gemeente in het 20 c/c tarief, in de andere gemeente daarentegen in de 45-35 klasse wordt gerangschikt, zulks op grond van inzichten op cultureel en/of artistiek gebied van een politiek samengesteld college. Herinnert dat niet aan een soort kultuurkamerpolitiek? Leidt dat niet tot een soort verfoeilijke „stadhuiskunst"? Op deze en dergelijke bezwaren kan het volgen de geantwoord worden. In de eerste plaats dit, dat de beslissing van het gemeentebestuur, waarbij de belastingfaciliteit als vorenbedoeld aan de ondernemer wordt verleend, het publiek niet ter kennis zal worden gebracht. Het gemeentebestuur beveelt het publiek ook niet een bepaalde film aan als zijnde van culturele of artistieke waarde, maar neemt achteraf op verzoek van de ondernemer eventueel een besluit tot be- iastingontheffing en kan zich in deze al dan niet door deskundigen laten voorlichten. De baten die uit deze belastingfaciliteit voortvloeien komen der halve aan de ondernemer en niet aan het publiek ten goede. En hierin ligt nu naar mijn mening juist de grote psychologische waarde van de voor gestelde maatregel. Deze bestaat hierin, dat de ondernemer zelf aldus een stimulans krijgt strenrer te selecteren en die cultureel of artistiek waarde volle films tot vertoning te brengen waarmede hij belastingfaciliteiten kan verwachten. Tot dusver ontbrak die stimulans geheel. Door de ministeriële circulaire van 17 November 1947 werd zelfs het inmiddels enigermate bezworen gevaar geschapen, dat het bioscoopbedrijf financieel in het geheel niet meer in staat zou zijn films met een cultureel of opvoedkundig karakter te vertonen. De dezerzijds voorgestelde belastingfaciliteit daarentegen bevordert ten zeerste de kansen voor de goede films in het algemeen. Op deze wijze steunt de Overheid ook daadwerkelijk juist de vertoning van die filmwerken, waarvoor een op sensatie belust publiek allicht minder bereid is storm te lopen. En is het niet tijd, dat de Overheid aldus haar z.g. actieve cultuurpolitiek" nu eens vervangt door wat men „culturele activiteitspoli- tiek" zou kunnen noemen? Ook het gevaar voor het ontstaan van „stadhuiskunst" is niet zo groot te achten. Trouwens ook de Rijksfilmkeuring of beter de „Centrale Commissie voor de Filmkeu ring", als bedoeld in art. 2 jo. 15 van de Bioscoop wet, is een college, dat evenals het gemeentebe stuur op politieke basis is geschoeid en waar de verschillende levensbeschouwingen elkaar ontmoe ten, zij het dan, dat dit hoge college tot dusver alleen negatieve maatstaven van „strijd met open bare orde en goede zeden" en geen positieve maat staven van aesthetica hanteert." Tot zover kunnen wij het met het betoog van ae heer Geuljans geheel eens zijn, zij het dan dat het alweer getuigt van volkomen gemis aan kennis van de verhoudingen in het film- en bioscoopbedrijf en van de eisen welke aan het uitoefenen daar van thans worden gesteld, wanneer de Burge meester spreekt van goedkoop en eenvoudig te exploiteren films. Dit is de uiting van iedere bui tenstaander, die geen notie heeft van wat er gebeurt en vooral wat er vaak aan risico's wordt genomen door de betrokken ondernemers, alvorens het publiek de film in de bioscoop aanschouwt. Wanneer het dan toch zo eenvoudig is, hoe zou men dan in het film- en bioscoopbedrijf in ons land aan een investering toe kunnen zijn van niet minder dan ruim 90 millioen en hoe is het dan mogelijk, dat het rendement als geheel genomen zo laag is ondanks de belangstelling, die het toneel met veelvouden overtreft? Maar dit terloops. Zowel in dit Orgaan als in adressen van het Hoofdbestuur aan de Overheid, als in de confe renties welke ter zake met de autoriteiten zijn gevoerd, is met volledige handhaving van de prin cipiële bezwaren tegen een heffing van 35 vermakelijkheidsbelasting onzerzijds reeds maan denlang een lans gebroken voor films van aesthe- tische en culturele waarde, zowel als voor de Nederlandse film. De mogelijkheid om nog iets te redden van wat de Overheid met één pennestreek voor jaren dreigt verloren te doen gaan, ligt inder daad in de boven aangegeven richting. Ons streven vond weerklank in een motie van de Culturele Advies Commissie van de Nederlandsche Bioscoop-Bond en de Stichting Filmclub van de Maand van 8 Maart j.,1., waarin deze Colleges zich

Historie Film- en Bioscoopbranche

Officieel Orgaan | 1948 | | pagina 4