28 geïntimeerde, oorspronkelijk eiseres, verder te noemen partij- Ideaal Film. De Raad van Beroep (Tweede Kamer) van de Nederland- sche Bioscoop-Bond, ingevolge de Statuten en het Arbitrage Reglement van die Bond benoemd en aangewezen als arbi trage-college voor de beslechting van geschillen in tweede en hoogste instantie tussen leden van de Nederlandsche Bioscoop- Bond; IN AANMERKING NEMENDE: het vonnis in eerste aanleg van de Commissie van Geschil len (Tweede Kamer) van de Nederlandsche Bioscoop-Bond, gewezen op 8 December 1947, van welk vonnis de beslissing luidt: „I. ONTZEGT aan eiseren haar vordering betreffende het onbehoorlijk verklaren van de actie, die gedaag de bij de President van de Arrondissements-Recht- bank in kort geding heeft ingesteld; II. VERKLAART dat eiseres recht heeft op een uit sluitend gratis-licentie met betrekking tot het Neder lands Octrooi no. 41883 met uitsluiting van gedaag de, althans voorzover betreft de normaalfilm; III. VEROORDEELT gedaagde: a. om aan eiseres een licentie als vermeld onder II te verlenen, onder verbeurte van een dwangsom van ƒ500.voor iedere dag, dat gedaagde ter zake in gebreke zal blijven, nadat dit arbritraal vonnis te harer kennis is gebracht; b. om aan eiseres een nader te bepalen drag aks schadevergoeding te betalen; c. in de kosten dezer arbitrage, bedrage de inclu sief het deponeren van dit vonnis ter Griffie van de Arrondissements-Rechtbank te Amsterdam 250.—/' IN AANMERKING NEMENDE VOORTS: dat partij-Haghe Film bij request d.d. 20 December 1947 beroep heeft aangetekend tegen de uitspraak van de Com missie van Geschillen (Tweede Kamer) d.d. 8 December 1947, van welk request een afschrift aan dit vonnis is ge hecht en dat hier wordt beschouwd als te zijn ingelast; dat de Raad partijen heeft opgeroepen tot zijn zitting op Donderdag 29 Januari 1948 op het Bureau van de Neder landsche Bioscoop-Bond, Jan Luykenstraat 2 te Amsterdam, teneinde haar in de gelegenheid te stellen haar wederzijdse standpunten nader mondeling toe te lichten; dat op gemelde datum en plaats zijn verschenen: de heren W. Mullens Sr. en W. Mullens Jr., respectievelijk directeur en bedrijfsleider van partij-Haghe Film; Mr. R. H. Dijkstra, rechtskundig raadsman van partij-Haghe Film; schei kundig ingenieur en octrooigemachtigde de heer J J. de La Fontaine-Schluiter Sr. en de heer La Fontaine-Schluiter Jr., adviseurs van partij-Haghe Film. Namens partij-Ideaal bilm de heren M. Ossipovitch, directeur, Ir. G. A. G. Lips, gede legeerd Commissaris, Mr. G. F. J. Jongbloed, commissaris en Dr. Mr. J. A. M. van Staay, rechtskundig raadsman; dat Mr. R. H. Dijkstra namens partij-Haghe Film in hoofd zaak heeft verklaard, dat hij *ich in verband met de juridi sche positie van partij-Haghe Film in zijn request tot de bevoegdheidsvraag heeft bepaald en dit ook thans zal doen; dat dit geenszins betekent dat partij-Haghe Film zich met de materiële inhoud van het vonnis der Commissie van Geschil len kan verenigen, integendeel; dat het zwaartepunt van de onderhavige materie gelegen is in de afspraak welke tussen partijen is gemaakt om haar geschil niet aan de Bondsarbi trage, doch aan het oordeel van de burgerlijke rechter te on derwerpen; dat de Statuten en het Arbitrage-Reglement van de Nederlandsche Bioscoop-Bond blijkens hun inhoud reke ning houden met de vrijheid van partijen om een tussen haar gerezen geschil met onderling goedvinden aan de Bonds arbitrage te onttrekken; dat de Commissie van Geschillen er van uitgaat, dat de leden van de Bond gehouden zijn hun geschillen met uitslui ting van de burgerlijke rechter aan de Bondsarbitrage te on derwerpen en dat derhalve de tussen partijen gemaakte af spraak nietig zou zijn; dat ook al zou het juist zijn, dat de leden geen vrijheid hebben zich met onderling goedvinden tot de burgerlijke rechter te wenden hetgeen partij-Haghe Film op grond van de inhoud der Statuten en het Arbitrage Reglement, alsmede op grond van het feit, dat in enige andere Bondsreglementen speciale arbitrage-clausules zijn opgenomen betwist tegen de betrokken leden, indien zij zulks toch doen, hoogstens bepaalde disciplinaire maatregelen genomen zouden kunnen worden, doch nimmer een tussen hen be staande overeenkomst op grond van de begane overtreding nietig kan worden verklaard; dat overigens het standpunt van de Commissie van Geschillen te dezer zake in strijd is met de Grondwet, waarin wordt bepaald, dat niemand tegen zijn wil van de burgerlijke rechter mag worden terug gehou den; dat de Commissie van Geschillen zich derhalve ten onrechte bevoegd heeft verklaard en partij-Haghe Film de uitspraak van de Commissie van Geschillen niet als een arbi trale uitspraak kan beschouwen; dat zij daarom vordert dat de beslissing van de Commissie van Geschillen op grond van de onbevoegdheid van dit College zal worden vernietigd; dat de Raad bij de beoordeling van het vonnis van de Commissie van Geschillen tevens ambtshalve in aanmerking dien te nemen dat een licentie slechts op drie manieren kan worden verleend en wel ten eerste door overeenkomst, ten tweede door een wilsbeschikking en ten derde door de octrooiraad; dat van geen van deze mogelijkheden hier sprake is, zodat de eenvoudige veroordeling van partij-Haghe Film door de Commissie van Geschillen om partij-Ideaal een uitsluitende gratis licentie te verlenen in strijd is met de wettelijke struc tuur in deze materie, daar men niemand tegen zijn wil mag verplichten een overeenkomst aan te gaan; dat Dr. Mr. J. A. M. van Staay namens partij-Ideaal Film in hoofdzaak heeft verklaard, dat nu partij-Haghe Film zich in het beroepschrift beperkt heeft tot de bevoegdheidsvraag het overige, namelijk het materiële gedeelte van het vonnis verder buiten beschouwing dient te blijven; dat niettemin sprekers tegenpleiter aan het slot van zijn betoog de Raad tracht te verleiden ambtshalve nader op het materiële gedeelte van het vonnis in te gaan; dat hieraan geen gevolg kan en mag worden gegeven, daar zulks in strijd zou zijn met een goede procesorde; dat zulk een goede procesorde met zich brengt, dat in het beroepschrift niet vermelde grieven tegen het vonnis in eerste aanleg, in beroep niet alsnog op het tapijt gebracht kunnen worden; dat dus de Raad zich tot de bevoegdheidsvraag zal kunnen en moeten bepalen en dat hieruit volgt, dat indien hij zich bevoegd acht het vonnis der Commissie van Geschillen dient te worden bevestigd; dat partij-Ideaal Film toegeeft dat door partijen is afge sproken het z..g. bodemgeschil aan het oordeel van de bur gerlijke rechter te onderwerpen, hetgeen door partij-Haghe Film ten overstaan van de Commissie van Geschillen is be vestigd; dat partij-Haghe Film thans echter in haar beroep schrift stelt, dat zou zijn overeengekomen alle met betrekking tot het Nederlands Ostrooi No. 41883 bestaande geschillen voor de burgerlijke rechter te brengen; dat partij-Ideaal Film de juistheid van dit gewijzigde standpunt ten stelligste be strijdt; dat partij-Ideaal Film met het oog op vorenbedoelde afspraak het dagvaarden in kort geding door partij-Haghe Film een zeer unfaire actie vindt en zich daardoor moreel niet langer aan de gemaakte afspraak gebonden voelde; dat partij-Ideaal Film zich inmiddels uit de lopende procedure voor de burgerlijke rechter heeft terug getrokken; dat zij vol gens de zienswijze van partij-Haghe Film op grond van de gemaakte afspraak toch niet gerechtigd zou zijn haar geschil dat wil dus niet zeggen het bodemgeschil alsnog aan arbitrage te onderwerpen; dat deze stelling onhoudbaar moet worden geacht; dat het lidmaatschap van de Nederlandsche Bioscoop-Bond vrijwillig is en het bindende compromissoir beding van die Bond dus geenszins als zijnde in strijd met de

Historie Film- en Bioscoopbranche

Officieel Orgaan | 1948 | | pagina 30