29 Grondwet kan worden beschouwd; dat het ieder lid, indien hij zich niet aan dit compromissoir beding wenst te onderwer pen vrij staat voor het lidmaatschap te bedanken; dat partij- Haghe Film evenals ten overstaan van de Commissie van Geschillen ook thans met een nietigheidsprocedure heeft ge dreigd voor het geval de Raad zich bevoegd zou verklaren; dat wellicht in dat geval partij-Ideaal Film zich t.z.t. op arti kel 18B van het Arbitrage Bondsreglement zal beroepen; dat, hoewel dit eigenlijk buiten beschouwing zou kunnen blijven, partij-Ideaal Film toch wil vast stellen, dat door middel van het opleggen ener dwangsom partij-Haghe Film gedwongen kan worden aan partij-Ideaal Film een uitsluitende gratis licentie te verlenen; dat het desbetreffende deel van het von nis der Commissie van Geschillen dan ook niet in strijd is met de Wet, zoals door de tegenpartij wordt gesuggereerd. OVERWEGENDE: dat partij-Haghe Film bij dequest d.d. 20 December 1947 tijdig in hoger beroep is gekomen van de uitspraak van de Commissie van Geschillen (Tweede Kamer) d.d. 8 Decem ber 1947 en wel uitsluitend ten einde in het bijzonder ook van de Raad van Beroep een uitspraak te verkrijgen over de harerzijds in eerste aanleg opgeworpen en gesustineerde exceptie van onbevoegdheid van het arbitrage-instituut van de Nederlandsche Bioscoop-Bond; dat met betrekking tot deze opgeworpen exceptie van on bevoegdheid de Commissie van Geschillen in hare voormelde uitspraak terecht heeft overwogen: „dat beide partijen lid zijn van de Nederlandsche Bioscoop-Bond en dat ingevolge arti kel 32 der Statuten van die Bond Éij reglement zal worden bepaald dat en op welke wijze met uitsluiting van de burger lijke rechter aan arbitrage door een oneven aantal onpartijdige scheidslieden zullen onderworpen zijn geschillen o.tii. tussen leden van de Bond onderling; dat voornoemde statutaire bepaling voor de leden van de Bond geldt als overeenkomst, althans als overeenstemmende wilsverklaring tot bondsarbitrage; dat defhalve partij-Haghe Film zowel als partij-Ideaal Film door haar ten processe vaststaande toetreding tot de Bond en handhaving van het lidmaatschap tot op het moment van het ontstaan van het onderhavige schil, zich hebben onder worpen aan de Statuten van de Bond en zodoende tevens verklaard hebben o.m. de hiervoor bedoelde geschillen, waar onder het onderhavige, door Bondsarbitrage te zullen doen beslechten; dat toch de toetreding tot het lidmaatschap enerzijds en de aanneming als lid anderzijds is geschied op de grondslag der Statuten; dat partij-Haghe Film stelt, dat de in de Statuten neer gelegde arbitrage-overeenkomst door de geschilhebbende leden in onderling overleg kan worden opzij gezet, zoals is geschied en dat de Commissie van Geschillen zich dientengevolge ten onrechte bevoegd heeft verklaard; dat echter volgens het oordeel van de Raad de Statuten ener vereniging behoren te worden beschouwd als een over eenkomst of in ieder geval als een geheel van rechten en ver plichtingen, waarbij meerdere partijen zijn betrokken, name lijk de vereniging en de andere leden, zodat dit niet voor een bepaald onderdeel door twee leden onderling opzij kan wor den gezet, doch dat een lid zich daaraan slechts kan ont trekken op de in de Statuten voorgeschreven wijze, te weten door te bedanken als lid der vereniging; dat het Bondsarbitrage-instituut en de desbetreffende statu taire verplichting tot arbitreren ook niet gedogen, dat de leden zich op andere wijze dan in de vorige overweging be doeld aan hun verplichtingen onttrekken, omdat de Statuten de rechten en verplichtingen van de leden regelen in hun gemeenschappelijk belang en een geschil tussen twee leden niet uitsluitend deze twee leden behoeft te betreffen, maar in het algemeen ook de andere leden en de vereniging aangaat zoals ook in het onderwerpelijke geschil omtrent de exploitatie van een octrooi betreffende de filmtitelfabricage hier te lande het geval is; dat uit het vorenstaande eveneens volgt, dat partij-Haghe Film de Commissie van Geschillen ten onrechte verwijt, dat zij de Bondsstatuten zou doen praevaleren boven de Grond wet, aangezien immers niet in geding is de bevoegdheid van de overheidsrechter, maar die van de arbitrage-instanties van de Bond, welke laatste bevoegdheid, zoals betoogd, steunt op een wettig aangegane in de Statuten van de Bond neergelegde verbintenis tot particuliere rechtspraak, waarbij zich dan de vraag voordoet of een dusdanige verbintenis opzij gezet kan worden door een afzonderlijke overeenkomst tussen twee leden dier vereniging onderling gelijk i.c. gesteld welke vraag door de Raad als hiervoor overwogen ontken nend wordt beantwoord; dat gezien het vorenstaande de Commissie van Geschillen en in appèl de Raad van Beroep niet behoeft te treden in een beoordeling van de vraag of de stelling van partij-Haghe Film, dat tussen de thans geschilhebbende partijen een overeen komst werd gesloten om de Bondsarbitrage in het onder havige geschil opzij te zetten, feitelijk juist is; dat partij-Haghe Film zich wijders beroept op het bepaalde in het Bondsarbitragereglement volgens hetwelk een geschil aan Bondsarbitrage is onderworpen, indien een der partijen daartoe de wens te kennen geeft, maar dat naar het oordeel van de Raad de betrokken bepaling geen essentiële betekenis heeft, aangezien zij slechts betrekking heeft op de wijze, waarop arbitrage zal plaats vinden en niet op de arbitrale verplichting zelve, die dwingend en algemeen in de Statuten is voorgeschreven, zonder deze toevoeging, en dat deze Sta tuten prevaleren boven het reglement, hetwelk immers met de Statuten niet in strijd mag komen; dat de arbitrage-clausule in andere reglementen van de Bond, zoals bijv. het reglement op de Algemene Voorwaarden van Verhuur en Huur van Films niet afdoet aan de alge mene verbindendheid van de betreffende statutaire bepaling, doch veeleer een uitvloeisel is van artikel 32 c van de Sta tuten, namelijk om bepaalde overeenkomsten tussen leden en niet-leden aan de Bondsarbitrage te doen onderwerpen; dat zich bovendien geen geschil voordoet, dat, zoals partij- Haghe Film stelt, volgens de wet op grond van zijn aard van beslissing bij wege van arbitrage zou zijn uitgesloten, maar dat integendeel de arbitrage hier betreft een geschil, liggend op het terrein van de Bond, i.c. dus zijn grondslag vindt in gedragingen van de betrokken leden in verband met hun werkzaamheid in het Nederlandsche bioscoopbedrijf, zowel als in de verhouding van de leden onderling, voortvloeiende uit het organisatorisch verband .aangezien in geding is de exploitatie van een octrooi, betreffende de filmtitelfabricage, speciaal voor ons land; dat ook overigens de grieven van partij-Haghe Film niet gegrond kunnen worden geacht; dat vast staat, dat in het aanhangig gemaakte geschil nog niet een in kracht van gewijsde gegane beslissing is gegeven door de gewone rechter; dat de Raad van Beroep derhalve bevoegd is van het on derhavige geschil in tweede en hoogste instantie kennis te nemen; dat de Raad zich overigens moet aansluiten bij de over wegingen van de Commissie van Geschillen, ook wat het materiële gedeelte van dit geschil betreft, aangezien voor zover partij-Haghe Film ter zitting tegen dit gedeelte bezwaar heeft aangevoerd, de Raad het in strijd acht met een juiste procesorde, dat deze bezwaren tegen de beslissing in eerste aanleg niet op de reglementair voorgeschreven wijze zijn in gediend; dat mitsdien het beroep van partij-Haghe Film behoort te worden verworpen en het vonnis der Commissie van Ge schillen moet worden bevestigd onder veroordeling van partij-Haghe Film in de totale kosten van deze arbitrage; RECHTDOENDE IN HOGER BEROEP ALS GOEDE MANNEN NAAR BILLIJKHEID: I. VERWERPT het beroep van partij-Haghe Film;

Historie Film- en Bioscoopbranche

Officieel Orgaan | 1948 | | pagina 31