Nadrukkelijk sprak de woordvoerder van de Katholieke fractie, de heer Sweens, zijn ongerust heid uit over de bemoeiing van toezichthoudende instanties met betrekking tot het gemeentelijk be lastingterrein, waarbij hij in het bijzonder doelde op de vermakelijkheidsbelasting. Hij verklaarde, dat de gemeenten deze belasting tegen haar zin hebben verhoogd en dat van Regeringswege op dit punt overvraagd is. Hij stelde vast, dat de z.g. 500 m. clausule thans niet meer door de Ministers wordt verlangd en verzocht de Regering er aan mede te werken, dat de verordeningen, die onder de indruk van de cirulaire van 17 Januari tot stand zijn gekomen met een hoger tarief dan 35 des gewenst door nieuwe worden vervangen. Boven dien vroeg deze afgevaardigde den Minister de 35 niet als een absoluut minimum te willen be schouwen en inzonderheid voor Nederlandse en culturele films een lager percentage toe te laten. Van de zijde van de Partij van de Arbeid sloot men zich hier bij monde van de heer Tuin bij aan, terwijl ook de heer Verkerk namens de A.R. fractie de Regering vroeg nog iets verder te willen gaan dan zij na de circulaire wetgeving reeds tegemoet kwam. De Minister van Binnenlandse Zaken heeft in zijn beantwoording voet bij stuk gehouden en de gemeentebesturen aangeraden uit de vermakelijk heidsbelasting „te halen wat er uit te halen is". Indien de gemeenten voor bepaalde films (culturele of Nederlandse) lager willen heffen dan 35 dan zullen zij er voor moeten zorgen, dat zulks met an dere belastingen wordt gecompenseerd; centraal achtte hij een regeling op dit punt onmogelijk. 's Ministers houding tegenover de Nederlandse filmindustrie valt niet bepaald te bewonderen en zij is zelfs onbegrijpelijk, wanneer men in aanmer king neemt, dat de zelfde bewindsman in de Memorie van Antwoord verklaart terzake van de belastingverhoging overleg te hebben gepleegd met de Minister van Onderwijs en dat daarbij algehele overeenstemming werd verkregen. Wij kunnen ons niet voorstellen, dat de Minister van Onderwijs accoord is gegaan met een heffing Bij Koninklijk Besluit van 24 Juni is met ingang van 1 October tot opvolger van de heer D. van Staveren benoemd tot Voorzitter van de Centrale Commissie voor de Filmkeuring Generaal-Majoor H. F. J. M. A. von Freytag Drabbe. van 35 c/c op de vertoning van culturele of Neder landse films. Klaarheid op dit punt zou, met de vervaardiging van Nederlandse films in het voor uitzicht, uiterst gewenst zijn. Alles zal nu afhangen van de toepassing der wet, ten aanzien waarvan door de Kamer op soepelheid en begrip van de zijde der ambtelijke instanties is aangedrongen. Vast staat, dat 35 voor bioscoop voorstellingen als limiet kan gelden. De 500 m. clausule speelt geen rol meer, althans niet bij de centrale Overheid. Indien een gemeente beneden 35 gaat, ook ten behoeve van culturele of Ne derlandse films, zal zij een vermindering krijgen van de uitkering uit het gemeentefonds, neer komende op de helft van het percentage, dat de niet-gebruikte belastingcapaciteit uitmaakt van de gehele capaciteit, tenzij zij suppleert met andere gemeentelijke heffingen, voorzover die boven de voorgeschreven tarieven uitgaan. Dit betekent dus, dat, indien een Nederlandse film een paar weken in een bepaalde middelgrote gemeente loopt, laat ons zeggen 4 weken per jaar gesteld, dat de komende productie zulk een ver toningsduur mogelijk maakt en een netto recette van circa 20.000.opbrengt, die gemeente bij een verminderde heffing van 20 een bedrag van 3.000.aan vermakelijkheidsbelasting zou der ven. Heeft nu zulk een gemeente een totale belas tingcapaciteit van 1.000.000.dan maakt dus de niet-gebruikte belastingcapaciteit volgens het directivum van de Minister 0,3 uit van de ge hele capaciteit en dan zou de korting voor de ge meente neerkomen op 0,15 en de uitkering uit het gemeentefonds derhalve 99,85 bedragen. Deze centenkwestie is voor het totale beeld van de financiële verhouding tussen gemeentefonds en gemeentebegroting van uiterst geringe betekenis. Een verminderde heffing voor Nederlandse films als in het gegeven voorbeeld is in feite een tege moetkoming aan een nationale behoefte, welke naar verhouding wel schriel afsteekt bij de uitgaven, die de gemeenten zich op ander cultureel terrein veroorloven. Uitgaven, waarvan de Minister het bestaat te beweren, dat zij mogelijk gemaakt kun nen worden door uit de filmvertoningen te halen wat er uit te halen valt. De Minister zegge nu maar eens heel duidelijk en, indien hij het antwoord schuldig zou blijven, herhale men de vraag aan de Regering, of het ver vaardigen en vertonen van Nederlandse films een cultureel belang is ja dan neen. Wij vragen hier voor geen grotere uitgaven, zelfs in het geheel geen uitgaven, wij vragen slechts een redelijke be lastingdruk. Het geringe percentage, waarover het hier in

Historie Film- en Bioscoopbranche

Officieel Orgaan | 1948 | | pagina 4