27 zaak heeft verklaard, dat hij met geïntimeerde geen contract in zake de onderwerpelijke films heeft afgesloten; dat weliswaar destijds ter Filmbeurze met geïntimeerde over een aantal zijner films is gesproken, doch dat dit niet inhoudt, dat appellante voor deze films contracten zou moeten aan gaan; dat hij de contracten, welke geïntimeerde hem naar aanleiding van de bsprekingen ter Filmbeurze heeft toege zonden dan ook zonder meer terzijde heeft gelegd; dat hij het eveneens niet nodig heeft gevonden op de schriftelijke verzoeken van geïntimeerde om de contracten te retur neren, te reageren; dat hij toegeeft, dat dit wellicht een minder juiste handelwijze is geweest, doch van mening is, dat deze handelwijze met het oog op de destijds heersende omstandigheden verklaarbaar is; dat hij zich niet herinnert, dat met geïntimeerde een afspraak is gemaakt omtrent een betalingsregeling van een bedrag van als ver goeding voor het niet afnemen van de in de onderwerpelijke contracten genoemde films; dat naar zijn mening de brief van geïntimeerde van 14 Augustus ƒ.1. geen bevestiging is van deze vermeende afspraak, doch een voorstel tot een dusdanige regeling waarop hij gemeend heeft niet te moeten ingaan. dat Mevr. E. Vermeer-Har schel namens geïntimeerde in hoofdzaak heeft verklaard, dat appellante door het afnemen van de film ,,De lachende vrijbuiter" uitvoering aan de contracten heeft gegeven en dus gehouden is deze ook voor het overige te honoreren; dat haar echtgenoot, de heer P. Vermeer Jr. met appellante is overeengekomen, de door het niet honoreren van de onderhavige twee contracten alsmede nog een contract van oudere datum in totaal betrekking hebbende op 10 films ontstane schuld te fixeren op en deze in maandelijkse termijnen van f te voldoen; dat deze afspraak op 14 Augustus 1947 schriftelijk is bevestigd, doch dat daarop door appellante, evenals op vrijwel alle andere brieven welke aan haar ter zake van de onderwerpelijke kwestie werden gericht, in het geheel niet is gereageerd; dat de heer L. Daniels namens appellante desgevraagd in hoofdzaak heeft medegedeeld, dat ook hij zich niets kan herinneren van de bespreking omtrent de betaling van een bedrag van ter afwikkeling van een aantal film- huurcontracten; dat hij op de datum, dat deze bespreking zou hebben plaats gevonden is gearriveerd toen de heren De Groot en Vermeer reeds in gesprek waren, doch dat toen slechts gesproken werd over de film „De lachende vrij buiter", welke te laat was aangekomen en waardoor schade was ontstaan; OVERWEGENDE: dat beide partijen lid zijn van de Nederlandsche Bioscoop- Bond en dat ingevolge het Arbitrage-Bondsreglement van die Bond, alle geschillen tussen de leden onderling met uitsluiting van de burgerlijke rechter zijn onderworpen aan Bondsarbitrage, zoals die is geregeld in dat Arbitrage- Reglement; dat dus de Raad van Beroep bevoegd is van het onder havige geschil in Hoger Beroep kennis te nemen en daarin uitspraak te doen als arbitrage-college in tweede en hoogste instantie; dat appellante overeenkomstig het daaromtrent in het Arbitrage-Bondsreglement bepaalde, tijdig in beroep is gekomen; dat appellante als voornaamste grief tegen het vonnis van de Commissie van Geschillen heeft aangevoerd dat ten onrechte is gesteld, dat tussen partijen wilsovereen stemming zou zijn bereikt over de afname van een tiental films verdeeld over twee contracten: dat bedoelde contracten resp. dd. 12 Maart en 16 Jali 1945 door geïntimeerde op 12 Maart resp. 16 Juli aan appellante ter ondertekening zijn toegezonden, zulks naar aanleiding van besprekingen welke ter zake op de filmbeurs zijn gevoerd; dat appellante deze contracten onder zijn berusting heeft gehouden zonder geïntimeerde er van in kennis te stellen, dat zij niet tot ondertekening daarvan bereid was; dat door de afname van de film ,,De lachtende Vrij buiter", voorkomende in het contract dd. 12 Maart 1946, aan dit contract uitvoering is gegeven, zodat moet worden aangenomen, dat voor wat dit contract betreft wilsover eenstemming tussen partijen is bereikt; dat het contract dd. 16 Juli ook na herhaald mondeling zowel als schriftelijk aandringen van geïntimeerde, niet door appellante is ondertekend, hoewel uit de ter zake door geïntimeerde aan appellante gerichte brieven blijkt, dat meermalen is toegezegd het contract getekend te zullen retourneren; dat uit niets is gebleken, dat de in vorenbedoelde brieven bevestigde toezeggingen niet door appellante zouden zijn gedaan; dat derhalve ook voor wat betreft het contract dd. 16 Juli 1946 moet worden aangenomen, dat tussen partijen wilsover eenstemming is bereikt; dat na de expiratie-data van vorengenoemde contracten op resp. 1 September 1946 en 1 Januari 1947 in Augustus 1947 tussen partijen besprekingen zijn gevoerd, welke ertoe hebben geleid, dat geïntimeerde bij schrijven van 14 Augustus 1947 aan appellante heeft voorgesteld, hem maandelijks een bedrag van te doen toekomen, in mindering op zijn aandeel in de door appellante nog, gedeeltelijk gecom bineerd, af te nemen tien films tot een totaalbedrag van ten hoogste zou zijn betaald, zulks echter onder het voorbehoud, dat indien appellante de gecontracteerde films alsnog zouden wensen te vertonen en geïntimeerde's aandeel in de daarmede behaalde recettes hoger dan dit bedrag zou blijken te zijn, het meerdere door appellante aan geïntimeerde zou worden voldaan; dat appellante weliswaar ter zitting heeft verklaard zich niet te herinneren, dat ooit met geïntimeerde zou zijn over eengekomen een bedrag van te betalen, maar dat zij naar het oordeel van de Raad in dat geval onmiddellijk op de brief van geïntimeerde dd. 14 Augustus 1947 had behoren te reageren, hetgeen evenwel niet is geschied; dat de Raad hieruit slechts kan concluderen, dat met betrekking tot de betaling van voormeld bedrag wilsover eenstemming tussen partijen is bereikt; dat de Raad gezien de heersende omstandigheden ten tijde van de geldigheidsduur der onderwerpelijke contracten en gelet op het bepaalde in artikel 8 van de Algemene Voorwaarden van Verhuur en Huur van Films van de Nederlandsche Bioscoop-Bond genoemd bedrag niet onre delijk voorkomt; dat de Raad zich met betrekking tot de door appellante in het geding gebrachte circulaire van het Hoofdbestuur van de Nederlandsche Bioscoop-Bond dd. \7 September 1947 met de desbetreffende overweging van de 'Commissie van Geschillen kan verenigen en deze derhalve tot de zijne maakt; dat mitsdien het beroep van appellante behoort te wor den verworpen en het vonnis der Commissie van Geschillen moet worden bevestigd met dien verstande, dat de Raad het billijk acht, dat appellante het recht behoudt de gecon tracteerde films alsnog af te nemen en wel zender betaling, totdat het daarmede bereikte filmhuurbedrag in totaal zal hebben belopen. RECHTDOENDE IN HOGER BEROEP ALS GOEDE MANNEN NAAR BILLIJKHEID: VERWERPT het beroep van appellante; BEVESTIGT het vonnis van de Commissie van Ge schillen; VEROORDEELT: appellante om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan geïntimeerde te betalen een bedrag van

Historie Film- en Bioscoopbranche

Officieel Orgaan | 1948 | | pagina 29