UITSPRAKEN COMMISSIE VAN GESCHILLEN 28 f met dien verstande dat appellante het recht behoudt de gecontracteerde films alsnog af te nemen en wel zonder betaling, totdat daarmede een bedrag van aan filmhuur zal zijn bereikt. Veroordeelt appellante in de kosten dezer arbitrage, in totaal bedragende ƒ75.(vijfenzeventig gulden). Aldus gewezen op Maandag, 28 Juni 1948 te Amsterdam. De COMMISSIE VAN GESCHILLEN (TWEEDE KAMER) van de Ncderlandsche Bioscoop-Bond heeft de volgende arbitrale vonnissen gewezen: In zake: J. VAN BENTUM, wonende te Wassenaar .en exploi terende het Flora Theater te Aalsmeer en de Centraal Bioscoop te Wassenaar, eiser en J. BERGHOEF, wonende te Aalsmeer en exploiterende het Asta Theater te Aalsmeer, gedaagde. De Commissie van Geschillen (Tweede Kamer) van de Nederlandsche Bioscoop-Bond, volgens de Statuten en het Arbitrage-Reglement van die Bond benoemd en aan gewezen als arbitragecollege voor de beslechting onder meer van geschillen tussen de leden van de Bond onderling; IN AANMERKING NEMENDE: dat eiser bij request dd. 8 Maart 1948 een geschil contra gedaagde heeft aanhangig gemaakt, van welk request een afschrift aan dit vonnis is gehecht en dat beschouwd wordt als hier te zijn ingelast; dat gedaagde met zijn brief van 15 April 1948 een schriftelijk verweer heeft ingediend, van welk stuk een afschrift aan dit vonnis is gehecht en dat beschouwd wordt als hier te zijn ingelast; dat de Commissie partijen tijdig heeft opgeroepen tot haar zitting, gehouden op Woensdag, 21 April 1948 ten kantore van de Nederlandsche Bioscoop-Bond aan de Jan Luykenstraat 2 te Amsterdam; dat aldaar beide partijen persoonlijk verschenen zijn; dat eiser in hoofdzaak verklaard heeft, dat hij er prijs op stelt de in zijn request vermelde woorden: ,,m.i. moet zijn straf bestaan te veranderen in: „m.i. moet de door de heer Berghoef te betalen vergoeding bestaan dat gedaagde in zijn verweerschrift weliswaar ontkend heeft, dat de weken met dubbele programma's min of meer toevallig zijn ontstaan door de bijzondere aard van de desbetreffende films, maar dat zulks niet in overeenstem ming is met het feit, dat de afrekenstaten, die daarop betrekking hebben, door gedaagde zijn ingevuld alsof elk van de beide programma's gedurende twee dagen zou zijn vertoond, hetgeen eiser beschouwt als een poging tot misleiding van de filmleveranciers; dat weliswaar van Bondswege is toegestaan om in gemeenten waar ten hoogste twee permanente bioscopen gevestigd zijn, in eenzelfde vertoningsweek twee hoofdfilms te vertonen, maar dat het nooit de bedoeling kan zijn geweest daarmede aan een bioscoop, die slechts gedurende twee dagen per week voorstellingen geeft het recht te verlenen elk der beide programma's slechts gedurende één dag te vertonen; dat gedaagde in hoofdzaak verklaard heeft, dat hij slechts een enkele keer gebruik heeft gemaakt van het hem inge volge het Bedrijfsreglement ter zake van de Filmvertoning verleende recht om per vertoningsweek twee verschillende hoofdfilms te vertonen; dat derhalve de beschuldiging van eiser, dat gedaagde zich aan oneerlijke concurrentie zou hebben schuldig gemaakt, geen steek houdt; dat inder daad door een vergissing van de echtgenote van gedaagde, die de recettestaten heeft ingevuld, de recette, die met twee verschillende films in twee dagen was bereikt, voor elke film over twee dagen was verdeeld, maar dat uit een door het Bureau van de Nederlandsche Bioscoop-Bond ingestelde controle gebleken is, dat aan de desbetreffende filmleveranciers het juiste bedrag der verschuldigde film huur is afgerekend; OVERWEGENDE: dat beide partijen lid zijn van de Nederlandsche Bioscoop- Bond en dat ingevolge artikel 32 der Statuten en artikel 1 van het Arbitrage-Reglement van de Nederlandsche Bio scoop-Bond alle geschillen tussen leden onderling met uitsluiting van de burgerlijke rechter zijn onderwerpen aan de Bondsarbitrage, zoals die is geregeld in dat Arbitrage-Reglement; dat dus de Commissie van Geschillen bevoegd is van het onderhavig geschil kennis te nemen en daarin uitspraak te doen als arbitragecollege, welks beslissingen vatbaar zijn voor hoger beroep bij de Raad van Beroep van de Nederlandsche Bioscoop-Bond; dat het ingevolge artikel l.A. van het Bedrijfsreglement ter zake van de Filmvertoning van de Nederlandsche Bioscoop-Bond aan de leden-exploitanten van de Bond niet is toegestaan om in eenzelfde vertoningsweek, als bedoeld in artikel 3 van de Algemene Voorwaarden van Verhuur en Huur van Films, meer dan een hoofdfilm per theater te vertonen of aan te kondigen; dat echter ingevolge artikel l.B. van hetzelfde Regle ment is bepaald, dat onder het vorenvermeld verbod niet valt het vertonen van hoofdfilms in gemeenten waar ten hoogste twee gewone permanente bioscopen zijn gevestigd, in welke gemeenten de leden in eenzelfde vertoningsweek niet meer dan twee hoofdfilms en in eenzelfde voorstelling en per dag niet meer dan een hoofdfilm mogen vertonen; dat aangezien het Bedrijfsreglement ter zake van de Filmvertoning geen voorschrift bevat omtrent een minimum aantal dagen, waarop een hoofdfilm in een bioscoop moet worden vertoond, aan dit Reglement geen andere uitleg kan worden gegeven dan dat het geoorloofd is een hoofd film slechts gedurende een dag te vertonen; dat derhalve het feit, dat gedaagde in eenzelfde ver toningsweek twee verschillende hoofdfilms elk slechts ge durende één dag heeft vertoond, geen grond oplevert voor een schade-actie; dat uit het door de Commissie ingesteld onderzoek ge bleken is, dat de afrekenstaten van gedaagde, betrekking hebbende op de tweede helft van Maart, zijn uitgeschreven alsof elk der beide hoofdfilms op Zaterdag en op Zondag is vertoond, hoewel in werkelijkheid deze hoofdfilms hetzij op Zaterdag hetzij op Zondag in het Asta Theater te Aalsmeer zijn vertoond; dat hoewel blijkens het rapport over de ingestelde recette- controle vaststaat, dat het volle bedrag van de filmhuur is betaald, niettemin de aldus opgestelde recettestaten bij de desetreffende filmverhuurders de indruk moeten hebben gevestigd, dat gedaagde elke hoofdfilm op Zaterdag en op Zondag zou hebben vertoond; dat aangenomen moet worden, dat hieruit voor eiser nadelen zijn voortgevloeid, al ware het slechts dat de desbetreffende filmleveranciers eerder geneigd zouden zijn om hun films aan gedaagde dan aan eiser te verhuren; dat het onmogelijk is zelfs maar bij benadering vast te stellen hoe groot de reële schade van eiser is; dat de vordering tot schadevergoeding echter tot een bedrag van 1.moet worden toegewezen, daar in ieder geval in principe eisers recht op schadevergoeding dient te worden erkend;

Historie Film- en Bioscoopbranche

Officieel Orgaan | 1948 | | pagina 30