30 wezen als arbitragecollege voor de beslechting onder meer van geschillen tussen de leden van de Bond onderling: IN AANMERKING NEMENDE: dat eiseres bij request dd. 27 Mei 1948 een geschil contra gedaagde heeft aanhangig gemaakt, van welk request een afschrift aan dit vonnis is gehecht en dat beschouwd wordt als hier te zijn ingelast; Dit request komt op het volgende neer: Eiseres stelt als eis, dat de M.P.E.A. worde veroordeeld tot het verhuren en leveren aan haar van de film „Bathing Beauty" ter vertoning zowel in het Tuschinski Theater te Amsterdam als het Arena Theater, resp. Capitol Theater Rotterdam en tot betaling van de geschilkosten, een en ander op de volgende gronden: Nadat de film „Bathing Beauty" in een trade-show aan de Nederlandse Bioscoopexploitanten was vertoond gaf eiseres de M.P.E.A. zowel mondeling als schriftelijk te kennen, dat zij voor vertoning in het Tuschinski Theater te Amsterdam en het Arena of Capitol Theater te Rot terdam op bedoelde film reflecteerde. Deze kennisgeving was een herhaling van een reeds eerder aan de M.P.E.A. gedane aanbieding, waarvan men goede nota had genomen en op grond waarvan men haar had toegezegd op deze aanbieding terug te komen, zodra de copieën dezer film in Nederland zouden zijn aangekomen. Op de door eiseres na de trade-show gedane aanbieding om de film te huren werd geantwoord, dat de M.P.E.A. met het oog op de onzekerheid ten aanzien van het aantal weken gedurende hetwelk in het lopende deviezen halfjaar films van Amerikaanse herkomst konden worden vertoond, nog geen definitieve overeen komst kon maken, doch dat men zich tot het maken van een dergelijke definitieve overeenkomst tot eiseres zou wenden zodra bedoelde onzekerheid was opgelost. Dit was naar eiser esses mening het geval, zodra de M.P.E.A. er kennis van had gegeven, dat zij haar films „deviezenvrij" kon leveren; hetgeen met andere woorden wilde zeggen, dat de M.P.E.A. zich sterk maakte om de opbrengst van haar films, voor zover die opbrengst werd behaald uit vertoningen in een theater, dat reeds gedurende acht of meer weken films van Amerikaanse herkomst had vertoond, niet in dollars te transfereren. Naar aanleiding hiervan deelde eiseres de M.P.E.A. mede, dat zij thans tot afsluiting van de hiervorengenoemde film voor de hiervorengenoemde theaters wenste te komen, doch de M.P.E.A. weigerde de bedoelde film aan haar te verhuren, tenzij op speciale condities. dat de Commissie partijen tijdig heeft opgeroepen tot haar zitting, gehouden op Woensdag, 14 Juli 1948 ten kantore van de Nederlandsche Bioscoop-Bond aan de Jan Luykenstraat 2 te Amsterdam; dat aldaar verschenen zijn de heren W. F. Dubbeldeman en F. L. D. Strengholt, directeuren van eiseres en de heer L. Groen, gemachtigde van gedaagde; dat de heer W. F. Dubbeldeman namens eiseres verklaard heeft, dat door de inmiddels gewijzigde omstandigheden de ingestelde vordering aldus moet werden aangevuld, dat eiseres vordert dat gedaagde worde veroordeeld tot het verhuren en leveren aan eiseres van de film „Bathing Beauty" ter vertoning in het Tuschinski Theater te Amster dam en daarvoor aan eiseres een schriftelijke verklaring te verstrekken, behelzende, dat door de vertoning van die film in de genoemde bioscoop geen dollardeviezenschuld ontstaat, een en ander onder voorbehoud, dat partijen ever de verdere condities van deze verhuur en huur overeen stemming bereiken; dat de heren W, F. Dubbeldeman en F. L. D. Strengholt namens eiseres voorts in hoofdzaak verklaard hebben, dat zij gedaagde niet gerechtigd achten te weigeren de film „Bathing Beauty" als zogenaamde deviezenvrije film aan eiseres te leveren, nu zij deze film aan andere bioscoop ondernemingen wel met verstrekking van de verklaring van deviezenvrij dom heeft beschikbaar gesteld; dat ge daagde immers op deze wijze zich een privilege heeft ver schaft, dat zij naar eigen goeddunken hanteert en waarbij zij sommige bioscoopondernemers willekeurig voortrekt boven anderen, aldus handelende in strijd met de letter en de geest van het Bedrijfsbesluit in zake de uitvoering der Deviezenregeling van de Nederüandsche Bioscoop-Bond dd. 25 Augustus 1947; dat de heer L. Groen namens gedaagde hiertegen in hoofd zaak heeft aangevoerd, dat gedaagde krachtens een door de N.V. De Nederlandsche Bank, de Deviezenafdeling van de Nederlandsche Bioscoop-Bond en het Hoofdbestuur van de Bond goedgekeurde regeling zich de mogelijkheid heeft verschaft haar films in zeer beperkte mate ter ver toning af te staan zender dat door de vertoning een dollar deviezenschuld ontstaat; dat deze regeling haar noodzaakt elke aanvrage voor de levering van deviezenvrije films afzonderlijk te beoordelen; dat gedaagde zich gerechtigd achtte zelf te bepalen, welke leveranties zij binnen de beperkingen der vorenbedoelde regeling zal verrichten; dat de deviezenvrije vertoningen der onderhavige film in de theaters Asta en Metropole te 's-Gravenhage en City te Hilversum gevolgd zijn op vertoningen der film in dezelfde bioscopen in zogenaamde dollarweken, welke vertoningen moesten worden geprolongeerd; dat gedaagde eiseres heeft aangeboden de onderhavige film te leveren voor vertoning gedurende drie weken, waarvan een week deviezenvrij, maar dat eiseres dezer aanbieding van de hand heeft gewezen; dat gedaagde zich niet verplicht acht de film in kwestie aan eiseres uitsluitend voor deviezenvrije vertoning af te staan; OVERWEGENDE: dat beide partijen lid zijn van de Nederlandsche Bioscoop- Bond en dat ingevolge artikel 32 der Statuten en artikel 1 van het Arbitrage-Bondsreglement van de Nederlandsche Bioscoop-Bond alle geschillen tussen leden onderling met uitsluiting van de burgerlijke rechter zijn onderworpen aan de Bondsarbitrage, zoals die is geregeld in dat Arbi trage-Reglement; dat dus de Commissie van Geschillen bevoegd is van het onderhavig geschil kennis te nemen en daarin uitspraak te doen als arbitrage-college, welks beslissingen vatbaar zijn voor hoger beroep bij de Raad van Beroep van de Neder landsche Bioscoop-Bond; dat in artikel 4 van het Bedrijfsbesluit in zake de Uit voering der Deviezenregeling, vastgesteld door de Leden raad van de Nederlandsche Bioscoop-Bond op 25 Augustus 1947 is bepaald: ,,De verhuurder van een hoofdfilm is verplicht na de bedrijfsvoorstelling van zulk een film een wat betreft vertoningsmogelijkheden en condities redelijk bod hetwelk per aangetekende briefkaart is gedaan te accepteren binnen vier weken, nadat het bod is ge daan, althans de desbetreffende hoofdfilm voor ver toning in de desbetreffende gemeente binnen die termijn te verhuren. Gebrek aan overeenstemming over de vraag, of het bod al dan niet redelijk is, wordt beschouwd als een geschil in de zin van artikel 1 van het Arbitrage- Bondsreglement"; dat derhalve moet worden nagegaan, of het door eiseres op de film „Bathing Beauty" aan gedaagde gedaan bod al dan niet redelijk moet worden geacht en wel speciaal wat betreft de voorwaarde van de verstrekking van een verklaring van deviezenvrijdom, kunnende de overige con dities als zijnde van zuiver technische aard buiten beschou wing blijven;

Historie Film- en Bioscoopbranche

Officieel Orgaan | 1948 | | pagina 32