EEN HACHELIJK
REGERINGSEXPERIMENT
16
INDIEN men, zoals een der oudste en meest
vooraanstaande Britse dagbladen enige tijd
geleden opmerkte, het filmbedrijf vergelijken
wil met het spreekwoordelijke wespennest,
waar men zijn hand maar liever niet in moet
steken, dan is dat nog maar een milde omschrij
ving van de moeilijkheden, die hem te wachten
staan, die zich tot taak wil stellen zekere rege
lingen in dit bedrijf in te voeren.
In alle landen, waar het filmbedrijf in het
economisch bestel een plaats van meer dan mid
delmatige betekenis inneemt, vertoont het een
dusdanig ingewikkelde structuur, een complex
van schijnbaar of werkelijk zó tegenstrijdiqe en
verdeelde belangen, dat het voor een niet-inge-
wijde uiterst moeilijk is zich te oriënteren. Hoe
het komt, dat juist het filmbedrijf tot zulk een
ingewikkeld organisme is uitgegroeid, zal de
historicus noch de econoom, die de wordingsge
schiedenis van dit bedrijf bestudeert verbazen.
Wij kunnen ons evenwel voorstellen, dat de ver
tegenwoordiger der Overheid, die de opdracht
heeft een wettelijke regeling voor te bereiden,
waardoor een bepaalde ontwikkeling van dit be
drijf in een andere richting zal worden geleid
vooropgesteld natuurlijk, dat de wenselijkheid
daartoe op goede gronden m.a.w. het belang van
de gehele gemeenschap gebleken is zich voelt
als de edele Theseus voor het Kretenzisch laby-
rinth. En het verbaast ons niets, dat er terstond
een Ariadne in de vorm van een of ander onder
nemers- of concernbelang en zelfs meer dan een
bereid is hem aan te sporen het waagstuk te
ondernemen. Zij betuigt haar instemming, wijst
hem op de grote betekenis van zijn ondernemen en
verzekert hem, dat hij de juiste weg zal weten te
vinden, mitsja, mits hij maar de scharlaken
draad in het oog houdt, die zij voor hem gesponnen
heeft. Het zou dan wel eens kunnen gebeuren, dat
de edele held tot zijn ergernis te laat ontdekte, dat
deze scharlaken draad, die hem tot gids moet
dienen door deze doolhof van elkaar kruisende
wegen, stevig geknoopt is aan de persoonlijke be
langen van de loze Ariadne.
Wij vermoeden, dat ook Mr. Wilson, de Brit
se Minister van Handel, soortgelijke overpein
zingen heeft gehad, gezien de vele stormen, die hij
in de korte tijd, welke verlopen is sedert het aan
vaarden van zijn ambt, heeft moeten trotseren
naar aanleiding van de nieuwe filmwet en de vele
daarmede samenhangende vraagstukken.
Wat ons betreft hopen wij, dat het een eventuele
adspirant Theseus bespaard moge blijven aan het
einde op zijn neus te moeten kijken. Liever nog
blijven wij voor zulk een Theseus gespaard.
Oorsprong en grondslag van het
Britse nlmneleia
Aan het huidige beleid van de Britse regering
ten aanzien van het filmwezen liggen verschil
lende overwegingen ten grondslag. Vóór alles
bestaat de noodzakelijkheid dollars te sparen en
de filmexport te vergroten (Zie Orgaan No. 148
dd. 22 April jl.: De krachtproef Hollywood
Londen.); ten tweede is daar de oude wens de
diverse monopolies hetzij Brits of Amerikaans
binnen zekere grenzen te houden; voorts leeft
in Engeland het sterke verlangen om de eigen
nationale ideeën door middel van de film tot uit
drukking te kunnen brengen en ten slotte zijn er
nog de belangen van de financiers en werkers
van de filmindustrie, die, gelijk de meeste takken
van industrie, gaarne iedere bescherming aan
vaardt, welke zij de regering kan overreden haar
te geven.
De directe aanleiding tot het ontstaan van een
Britse filmquotawetgeving wareli de monopolisti
sche practijken, die het Amerikaanse filmbedrijf in
Europa in toepassing bracht. Ten gevolge van
de stilstand in de Europese filmindustrie gedu
rende de eerste wereldoorlog, hadden de Ameri
kanen een grote voorsprong behaald en zij wisten
deze voorsprong met krachtdadige middelen als
o.m. blind" en ,,block-booking" te handhaven.
In 1926 leverden de Amerikanen 95% van de m
Groot-Brittannië vertoonde films.
De eerste Cinematograph Films Act van 1927
schakelde blind en block-booking uit en stelde
een eerste bescheiden quota vast voor Britse films.
Maar scheen destijds de verkoopkracht van
de Amerikaanse filmmaatschappijen het meest
formidabele obstakel te zijn voor de ontwikkeling
van een eigen Britse filmproductie, nu is de
situatie radicaal gewijzigd. Het grootste gevaar
schijnt thans te liggen in de koopkracht van de
drie grote bioscoopcircuits, die een overheersende
positie innemen als filmexploitanten en bijna
tweederde van de bruto-inkomsten van het gehele
filmbedrijf ontvangen. Dit nieuwe gevaar heeft
tot op zekere hoogte het oude geabsorbeerd, daar
verscheidene Amerikaanse maatschappijen sterk
in deze circuits vertegenwoordigd zijn, maar al
'BRITSE
QUOTA-WEEËN