18 De jachtopziener houdt toezicht op alles wat er in zijn revier gebeurt, Een stroper krijgt hij hem geen hans. Uit de film „HET BljSTERE LAND VAN VELUWEN" van H. van der Horst plicht is naast deze eerste hoofdfilm" een tweede Britse film (die niet medetelt voor zijn eerste quota), of een Amerikaanse hoofdfilm (die dan een lager percentage van de opbrengst moet ont vangen dan de eerste hoofdfilm) te vertonen. Tot 1948 toe was het percentage van de quota niet hoger dan 17,5% geweest. Toen bij algemene maatregel van bestuur de quota voor „eerste hoofdfilms" op 45 werd gebracht en die voor de rest van het programma op 25brak er een storm van protesten los, zowel van Amerikaanse zijde als van de kant der Britse exploitanten. Bezwaren der onafhankelijke exploitanten De voornaamste bezwaren der exploitanten be treft de voorziening van de onafhankelijke pre mière-theaters. De wet heeft evenwel in dit op zicht reeds enige maatregelen getroffen. Zo kan het Ministerie van Handel uitbreiding of aan sluiting van bioscopen bij een circuit van meer dan 200 bioscopen weigeren. Het Ministerie kan ook van de ongeveer 1100 bioscopen, die tot een der drie circuits behoren, eisen, dat zij per jaar niet meer dan zes Britse films als eerste hoofd film" in vertoning brengen, terwijl bioscopen, die niet meer dan 100.netto-recette per week ontvangen van quotaverplichtingen ontslagen zijn. Men acht deze verzachtingen echter niet vol doende, daar men niet zonder reden vreest, dat de Britse productie niet aan de behoefte zal kun nen voldoen. In 1946 waren slechts 18 van de lange" films van Britse origine en in 1947 nog maar 20 c/c terwijl Groot-Brittannië 1947/''48 in totaal 170 „lange" films produceerde, waarvan 57 eerste hoofdfilms" tegen 44 „eerste hoofdfilms" in 1946/'47. Verdere uitbreiding der produc tie is niet mogelijk, tenzij nieuwe ctudioruimte wordt verkregen en dit blijkt bij de huidige bouw restricties niet mogelijk te zijn. Indien, zo merken de exploitanten op, het in 1946/'47 al niet moge lijk was aan het bescheiden quo tapercentage van 17,5 te voldoen, hoe zal men nu dan 45 Britse eerste hoofdfilms kunnen ver tonen. Daarenboven zullen tal van onafhankelijke première-theaters gedwongen wor den Britse eerste hoofdfilms in tweede vertoning te brengen, daar de eerste vertoningen in hoofdzaak aan de circuit-theaters zullen toevallen. Voorts wijzen zij er op, dat ook de voorziening van de duizenden kleinere provinciale bioscopen, die niet voor ontheffing van hun quotaverplichting in aan merking komen, een probleem is. Een bioscoop, die tweemaal per week een programma brengt, zal ver plicht zijn ongeveer 54 Britse eerste hoofdfilms per jaar te vertonen. Ten slotte wijzen de exploitanten op de moei lijkheden, waarin zij zullen komen te verkeren, indien de grote Amerikaanse filmmaatschappijen weigeren (wat zij inderdaad van plan schijnen te zijn) haar films als „tweede hoofdfilms" te ver huren. Daardoor zouden zij gedwongen zijn om als tweede hoofdfilm eveneens een Britse film te vertonen, hetgeen in de praktijk het quota van 25 voor het bijprogramma eveneens op 45 zou brengen en hun zodoende een dubbel quota zou worden opgelegd. Dat de vrees der onafhankelijke exploitanten niet ongegrond is, blijkt wel uit het feit, dat zij gedurende het jaar, dat op 30 September 1947 eindigde 1328 maal in gebreke bleven een lange of korte Britse film te vertonen, vergeleken bij 972 keer gedurende het voorafgaande jaar, toen het quotapercentage slechts 15 bedroeg en geen 17,5, zoals in 1946/'47. Ruim vijfhonderd onaf hankelijke exploitanten bleven dus toen reeds in gebreke om het quotapercentage van 15 op 17 5 te brengen. Van de in de nieuwe quotawet vastgelegde mogelijkheid tot aanvrage van ontheffing der quotaverplichting, hebben tot nu toe ruim 2500 onafhankelijke exploitanten gebruik gemaakt.

Historie Film- en Bioscoopbranche

Officieel Orgaan | 1948 | | pagina 20