ARBITRAAL VONNIS IN HOGER BEROEP 27 De RAAD VAN BEROEP (TWEEDE KAMER) van de Nederlandsche Bioscoop-Bond heeft het volgend arbitraal vonnis in hoger beroep gewezen in zake: MOTION PICTURE EXPORT ASSOCIATION (NE- THERLANDS) INC., gevestigd aan de Keizersgracht 698 te Amsterdam, appellante oorspronkelijk gedaagde en MAATSCHAPPIJ TUSCHINSKI N.V., gevestigd aan de Hobbemastraat 20 te Amsterdam, geïntimeerde oorspronkelijk eiseres. De Raad van Beroep (Tweede Kamer) van de Nederland sche Bioscoop-Bond, ingevolge de Statuten en het Arbitrage- Reglement van die Bond benoemd en aangewezen als arbi tragecollege voor de beslechting van geschillen in tweede en hoogste instantie tussen leden van de Nederlandsche Bioscoop- Bond. IN AANMERKING NEMENDE: het vonnis in eerste aanleg van de Commissie van Geschil len (Tweede Kamer) van de Nederlandsche Bioscoop-Bond, gewezen op 14 Juli 1948, van welk vonnis de beslissing luidt: .Veroordeelt gedaagde tot het verhuren en leveren aan eiseres van de film „Bathing Beauty" ter vertoning in het Tuschinski Theater te Amsterdam en tot het daarvoor aan eiseres verstrekken van een schriftelijke verklaring, behelzen de, dat door de vertoning van die film in genoemde bioscoop geen dollardeviezenschuld ontstaat, een en ander onder voor behoud, dat partijen over de verdere condities van deze ver huur en huur overeenstemming bereiken: Veroordeelt gedaagde in de geschilkosten, bedraqende 25,—"; IN AANMERKING NEMENDE VOORTS: dat appellante bij reguest dd. 27 Juli 1948, gevolgd door een nadere motivering, beroep heeft aangetekend tenen de uitspraak van de Commissie van Geschillen (Tweede Kamer) dd. 14 Juli 1948, van welke stukken afschriften aan dit vonnis zijn gehecht en welke beschouwd worden als hier te zijn ingelast; dat de Raad met inachtneming van de daarvoor reglemen tair qestelde termijn partijen heeft opgeroepen tot zijn zitting op Maandag, 16 Augustus 1948 op het Bureau van de Ne derlandsche Bioscoop-Bond, Tan Luykenstraat 2 te Amster dam, ten einde haar in de geleqenheid te stellen haar weder zijdse standpunten nader mondeling toe te lichten; dat op gemelde tijd en plaats zijn verschenen: de heren L. Groen en Mr. W. de Gavere, resoectievelijk gemachtigde en rechtskundig raadsman van appellante en de heren F. L. D. Strengholt en M. Gerschtanowitz, directeuren van geïnti meerde; dat de heer F. L. D. Strengholt namens geïntimeerde in hoofdzaak heeft verklaard, dat hij appellantes bewering, dat door geïntimeerde voor de film „Bathing Beauty" geen bod zou zijn gedaan, als bedoeld in artikel 4 van het Bedrijfs- besluit Deviezenregelinq van 25 Auqustus 1947, daar dit niet per aanqetekende briefkaart zou zijn gedaan, bestrijdt, aan gezien herhaaldelijk zowel mondeling als schriftelijk door geïntimeerde is te kennen' gegeven, dat zij voor de vertoning van genoemde film in het Tuschinski Theater te Amsterdam en het Arena of Capitol Theater te Rotterdam reflecteerde; dat reeds voordat de film in Nederland was aangekomen door geïntimeerde aan appellante daarvoor een aanbieding is gedaan, waarvan door appellante goede nota werd genomen en op grond waarvan zij toezegde' op deze aanbiedinq terug te komen, zodra de film in Nederland zou zijn aangekomen: dat op de door geïntimeerde na de bedriifsvoorstelling gedane aanbieding werd geantwoord, dat appellante met het oog op de onzekerheid ten aanzien van het beschikbare aantal z.g. Amerikaanse speelweken nog geen definitieve overeenkomst kon maken, maar dat zij zich tot geïntimeerde zou wenden zodra bedoelde onzekerheid was opgelost; dat voorts ten aanzien van het tweede door appellante in haar motivering gestelde punt, dat uit het bij geïntimeerdes request dd. 27 Mei 1948 overgelegd schrijven van 22 Mei 1948 duidelijk zou blijken, dat van een bod geen sprake is geweest, kan worden aangevoerd, dat uit de overgelegde correspondentie over deze aangelegenheid onder meer uit geïntimeerdes brief dd. 4 Mei, welke per 7 Mei d.a.v. door appellante bevestigd werd, het tegendeel blijkt; dat ten slotte ten aanzien van het derde punt van appellantes motivering, n.1. dat zij nimmer verplicht kon worden aan een ieder, die zich aanmeldde films te leveren met verstrekking van een verklaring van deviezen- vrijdom, omdat zij door haar licentie-contract was gebonden aan zekere grenzen en derhalve artikel 4 van het Bedrijfs besluit Deviezenregeling hier niet van toepassing zou zijn, kan worden aangevoerd, dat indien appellante vrij zou zijn een bepaalde film aan de een wel en de ander niet met certificaat van dëviezenvrijdom te leveren en de in genoemd artikel van het Bedrijfsbesluit Deviezenregeling uitdrukkelijk vastgestelde leveringsplicht hier niet van toepassing zou zijn, aan de exploitant generlei bescherming zou worden geboden ten aanzien van zulk een verhuurder, hetgeen in strijd zou zijn met de letter en de geest van genoemd Bedrijfsbesluit; dat Mr. de Gavere namens appellante in hoofdzaak heeft verklaard, dat het hier in feite gaat om de vraag, of door geïntimeerde voldaan is aan hetgeen in artikel 4 van het Bedrijfsbesluit Deviezenregeling ten aanzien van de adspirant- huurster wordt geëist n.1. het per aangetekende briefkaart doen van een wat betreft vertoningsmogelijkheden en. condi ties redelijk bod daar slechts in dat geval leveringsplicht voor de verhuurder bestaat; dat nergens uit gebleken is, dat zulk een wat betreft vertoningsmogelijkheden en condities redelijk bod door geïntimeerde is gedaan en derhalve, in tegenstelling tot hetgeen de Commissie van Geschillen in haar vonnis overweegt, artikel 4 op deze zaak niet van toepassing is en geïntimeerdes eis alleen al op formele gronden niet- ontvankelijk had behoren te worden verklaard; dat door ge ïntimeerde niet kan worden aangevoerd, dat het niet nodig zou zijn geweest zich over voorwaarden van verhuur nader te verstaan op grond van de bewering, dat zij met appellantes voorwaarden bekend zou zijn geweest en deze zou hebben geaccepteerd, daar appellante films verhuurt op wisselende condities en geïntimeerde derhalve niet met zekerheid zou hebben kunnen weten op welke voorwaarden de film „Bathing Beauty" door haar zou kunnen worden gehuurd; dat derhalve in casu geen formeel en subsidiair geen duidelijk omschreven bod kan zijn gedaan en dus geconcludeerd moet worden, dat van enige definitieve overeenkomst tussen appellante en geïntimeerde geen sprake zijn kan; dat ten slotte appellante als licentie-houdster, gebonden was aan de beperkingen, die haar ten aanzien van het afgeven van certificaten voor deviezenvrije levering door de licentie-geefster Motion Picture Export Association Inc. New-York waren gesteld en zij der halve niet in de mogelijkheid verkeerde aan iedere aanvrage voor deviezenvrije levering te voldoen, daar dit een over schrijding van de haar toegemeten rechten zou hebben betekend; dat de heer M. Gerschtanowitz namens geïntimeerde hier tegen in hoofdzaak heeft aangevoerd, dat artikel 4 van het Bedrij f sreglement Deviezenregeling op de eerste plaats ten doel heeft de bescherming van de exploitant ten opzichte van de verhuurder en dat door appellante, evenals trouwens door andere verhuurders, tal van leveringscontracten worden afgesloten voor films zonder dat daartoe door dé exploitant per aangetekende briefkaart een bod is gedaan; dat uit de aan de Raad overgelegde correspondentie duidelijk blijkt, dat geïntimeerde aan appellante heeft medegedeeld de film „Bathing Beauty" te willen huren; dat appellante te kennen heeft gegeven daarvan nota te hebben genomen en dat der-

Historie Film- en Bioscoopbranche

Officieel Orgaan | 1948 | | pagina 29