28
halve niet mag worden tegengeworpen, dat geen bod zou zijn
gedaan in de geest van artikel 4 van voornoemd Bedrij fs-
besluit, omdat zulks niet per aangetekende briefkaart zou zijn
geschied; dat overigens ten onrechte door appellantes raads
man wordt aangevoerd, dat geïntimeerde niet op de hoogte
zou zijn van de voorwaarden, waarop appellante de film
„Bathing Beauty" verhuurde, daar hij uit hoofde van zijn
functie bekend was met de voorwaarden, waarop appellante
de onderwerpelijke film aan een Rotterdam première-theater
leverde; dat geïntimeerde deze leveringsvoorwaarden zou
hebben geaccepteerd en dat het feit, dat hierop nog niet
verder werd ingegaan zijn oorzaak vindt in appellantes
weigering om van geïntimeerde data voor genoemde film te
accepteren;
dat de heer L. Groen namens appellante in hoofdzaak heeft
bevestigd, dat appellante door haar licentiegeefster, de
Motion Picture Export Association Incorporated, New-York,
is gemachtigd haar films in zeer beperkte mate ter vertoning
af te staan zonder dat door de vertoning een dbllardeviezen-
schuld ontstaat, welke regeling is goedgekeurd door de N.V.
De Nederlandsche Bank, de Deviezenafdeling van de Neder-
landsche Bioscoop-Bond en het Hoofdbestuur van de Bond;
dat de beperkingen haar door licentiegeefster gesteld het
appellante onmogelijk maken aan iedere aanvrage tot devie
zen vrije levering te voldoen; dat zij deze aanvragen derhalve
afzonderlijk beoordeelt ten einde binnen de beperkingen
haar door licentiegeefster gesteld zoveel mogelijk aan de
behoefte van het bedrijf te kunnen voldoen; dat hetgeen in
artikel 4 van het Bedrij f sbesluit Deviezenregeling 1947 ten
aanzien van de leveringsplicht van verhuurder is omschreven,
in het onderhavige geval niet van toepassing kan zijn, daar
appellante alleen zelf kan beoordelen of zij bij het afgeven
van certificaten van deviezenvrijdom de haar toegekende
beperkte bevoegdheden overschrijdt; dat appellante geïnti
meerde levering van de film Bathing Beauty" heeft aange
boden voor vertoning gedurende drie weken, waarvan een
week deviezenvrij, maar dat geïntimeerde meerdere deviezen-
vrije weken blijft eisen, welke appellante zich niet verplicht
acht toe te staan;
OVERWEGENDE:
dat beide partijen lid z'jti van de Nederlandsche Bioscoop-
Bond en d.-a* ingevolge het Arbitrage-Bcndsregie,nent alle
geschillen tussen de leden onderling met uitsluiting van
de burgerlijke rechter zijn onderworpen aan de Bonds
arbitrage, zoals die is geregeld in dat Arbitrage-Reglement;
dat dus de Raad van Beroep bevoegd is van het onder
havig geschil in hoger beroep kennis te nemen en daarin
uitspraak te doen als arbitrage-college in tweede en hoogste
instantie;
dat appellante overeenkomstig het daaromtrent in het
Arbitrage-Bondsreglement bepaalde tijdig in beroep is ge
komen;
dat appellantes eerste grief tegen het vonnis van de
Commissie van Geschillen, dat geïntimeerdes vordering niet-
ontvankelijk had behoren te worden verklaard daar deze
qeen bod zou hebben gedaan in de zin van artikel 4 van het
Bedrijfsbesluit Deviezenregeling van 25 Augustus 1947, omdat
zulks niet per aangetekende briefkaart is gedaan, niet opgaat,
aangezien het stellen van de voorwaarde, dat zulk een bod
per aangetekende briefkaart wordt gedaan, onder meer de
bedoeling heeft te voorkomen, dat strijd ontstaat over de
vraag of al dan niet! geboden is en, aangezien het bod als
zodanig door appellante in eerste en tweede instantie niet
wordt ontkend, een beroep op het ontbreken van de voor
geschreven formaliteit door de Raad moet worden verworpen;
dat de Raad in hoofdzaak heeft te beoordelen of het bod
van geïntimeerde wat vertoningsmogelijkheden en condities
betreft redelijk was en of binnen vier weken nadat het bod
was gedaan appellante ten onrechte aan geïntimeerde de film
„Bathing Beauty" heeft onthouden;
dat blijkens verklaringen in eerste instantie en blijkens de
gevoerde correspondentie vaststaat, dat er gebrek aan over
eenstemming is over de in de vorige overweging genoemde
vragen en hier dus sprake is van een geschil in de zin van
artikel 1 van het Arbitrage-Bondsreglement;
dat appellante zich beroepen heeft op de beperkingen,
welke haar bij het verhuren van films waren opgelegd als
gevolg van het gebrek aan dollardeviezen, beperkingen, die
voor wat haar betreft hierop neerkwamen, dat zij, ook al
betrof het eenzelfde film, slechts een gelimiteerd aantal leve
ranties kon doen;
dat de Raad gevoegelijk in het midden kan laten of par
tijen al of niet tot overeenstemming zijn geraakt omtrent de
normale leveringscondities, hetgeen door geïntimeerde wordt
beweerd en door appellante ontkend, aangezien het geschil
tussen partijen in hoofdzaak is ontstaan door de weigering
van appellante de film Bathing Beauty" te leveren met de
verklaring, dat door de vertoning van deze film geen dollar
deviezen zouden verschuldigd worden;
dat immers geïntimeerdes voornaamste grief is:
„dat zij appellante niet gerechtigd acht te weigeren de film
„Bathing Beauty" als zogenaamde deviezenvrije film aan
geïntimeerde te leveren, nu zij deze film aan andere bioscoop
ondernemingen wel met verstrekking van de verklaring van
deviezenvrijdom heeft beschikbaar gesteld, dat appellante zich
op deze wijze een privilege heeft verschaft, dat zij naar eigen
goeddunken hanteert en waarbij zij sommige bioscooponder
nemers willekeurig voortrekt boven anderen, aldus handelen
de in strijd met de letter en de geest van het Bedrijfsbesluit
in zake de uitvoering der Deviezenregeling van de Neder
landsche Bioscoop-Bond dd. 25 Augustus 1947;"
dat voor de beoordeling hiervan de Raad als richtsnoer
dienen de omstandigheden waaronder het bod' is gedaan,
nademaal het Hoofdbestuur bij- circulaire nr. 154 dd. 14 Mei
1948 ter verdere uitvoering van het Bedrijfsbesluit Deviezen
regeling heeft bepaald:
„dat van de resterende voor de vertoning van Amerikaanse
hoofdfilms bestemde weken (minimum zes maximum acht)
ingaande Vrijdag, 21 Mei a.s. vier weken mogen worden
gebruikt voor de vertoning van Amerikaanse hoofdfilms ten
aanzien waarvan de verhuurder verklaart, dat voor deze
vertoning geen dollardeviezen verschuldigd worden. Ten
bewijze daarvan zal de verhuurder van zulk een Amerikaanse
hoofdfilm aan de exploitant, die haar na 21 Mei gaat ver
tonen, een schriftelijke verklaring moeten verstrekken^ dat
door deze leverantie geen dollardeviezenschuld ontstaat";
dat het Hoofdbestuur hiermede een maatregel heeft geno
men om in het door het voornoemde Bedriifsbesluit toegestane
aantal z.g. Amerikaanse vertoningsweken te voorzien, zonder
dat het toegestane betalingscontingent dollardeviezen, dat op
dat ogenblik was uitgeput, zou worden overschreden; dat
door het Hoofdbestuur kenneliik de distributie uit dien hoofde
werd overgelaten aan de verhuurders individueel ten einde
zoveel als mogeliik het onderlinge vrije zakenverkeer te be
houden doordat de afqifte van de verklaring en bovendien
de verantwoordelijkheid laq bij de verhuurder en dat de juist
heid van de afgegeven verklaring slechts achteraf door de
Deviezenafdeling van de Nederlandsche Bioscoop-Bond zou
worden gecontroleerd;
dat het Hoofdbestuur hierbij als enige algemeen geldende
norm had gesteld, dat de betrokken leveranties deviezenvrij
zouden geschieden en dat het in de aard! van deze maatregel
lag, dat de voorziening van de bioscopen wat betreft de z.g.
Amerikaanse vertoningsweken niet zou stagneren;
dat het dus in het raam van dit distributiestelsel niet aan
geïntimeerde was te beoordelen, of deviezenvrije leverantie
zou kunnen geschieden van een bepaalde film, maar aan
appellante, dragende immers zij hiervoor de uitsluitende ver
antwoordelijkheid;