26
dat bovendien in die beweerde overeenkomst door het ga
randeren van de vertoning van een minimum aantal hoofd
films respectievelijk de vertoning gedurende een minimum
aantal weken van films, te kiezen uit een groot aantal, de
hoofdfilms niet afzonderlijk zoals artikel 3 van het voren
genoemd Bedrijfsbesluit voorschrijft zouden worden ver
huurd en gehuurd, maar de verhuur en huur van elke hoofd
film afhankelijk is gemaakt van de verhuur en huur van een
aantal andere hoofdfilms, hetgeen in strijd is met letter en
geest van vorengenoemd Bedrijfsbesluit en van de Aanvullen
de Bondsvoorwaarden;
dat eiser weliswaar het standpunt inneemt, dat zijn brief
van 15 September 1948 op korte termijn na het uitkiezen der
hoofdfilms middels contract officieel zou worden bekrachtigd,
maar dat zulks niets afdoet aan het feit, dat zijn brief van
15 September 1948 een zij het door gedaagde betwiste
op zichzelf staande overeenkomst bevat, die niet voldoet aan
de reglementaire voorschriften;
dat het immers in strijd met letter en geest van de Aanvul
lende Bondsvoorwaarden en het Bedrijfsbesluit Deviezen-
regeling is om door voorlopige schriftelijke of mondelinge
overeenkomsten, waarbij keuzerechten op meer dan een
hoofdfilm worden verleend en/of waarbij vertoningsweken
voor nog niet in bedrijfsvoorstellingen vertoonde hoofdfilms
worden gereserveerd ook al worden die voorlopige over
eenkomsten later door zogenaamde officiële contracten ver
vangen in feite films en bloc te verhuren en te huren
zonder dat die films in een bedrij f s voorstelling zijn vertoond,
althans dat de huurder blijkens een uitdrukkelijke in de over
eenkomst opgenomen verklaring de films hetzij hier te lande
hetzij in het buitenland in een voorstelling heeft bezichtigd;
dat op die wijze toch alle reglementaire voorschriften, die
gericht zijn tegen het zogenaamde blind huren en tegen kop-
pelverhuur krachteloos zouden worden gemaakt;
dat zoals hiervoren overwogen de overeenkomst als om
schreven in eisers brief van 15 September 1948 in strijd is
zowel met de Aanvullende Bondsvoorwaarden als met het
Bedrijfsbesluit Deviezenregeling, zodat die overeenkomst
ware zij inderdaad tussen partijen aangegaan nietig zou
zijn;
dat derhalve eiser in zijn vordering niet-ontvankelijk moet
worden geacht met zijn veroordeling in de arbitragekosten,
bedragende 25.
RECHTDOENDE ALS GOEDE MANNEN NAAR
BILLIJKHEID:
VERKLAART eiser in zijn vordering NIET ONTVANKE
LIJK;
VEROORDEELT eiser in de arbitragekosten, bedragende
25.-.
Aldus gewezen te Amsterdam op 11 October 1948.
De COMMISSIE VAN GESCHILLEN (DERDE KA
MER) van de Nederlandsche Bioscoop-Bond heeft de vol
gende arbitrale vonnissen gewezen:
In zake:
N.V. HABE FILM, kantoorhoudende aan het Oosteinde 23
te Amsterdam, eiseres en
STICHTING ONDERLINGE STUDENTENSTEUN, ex
ploiterende het Kriterion Theater te
Amsterdam, gedaagde
De Commissie van Geschillen (Derde Kamer) van de
Nederlandsche Bioscoop-Bond, volgens de Statuten en het
Arbitrage-Reglement van die Bond benoemd en aangewezen
als arbitrage-college voor de beslechting onder meer van
geschillen tussen de leden van de Bond onderling;
IN AANMERKING NEMENDE:
dat eiseres bij request d.d. 23 Juni 1948 een geschil centra
gedaagde heeft aanhangig gemaakt, van welk request een
afschrift aan dit vonnis is gehecht en dat beschouwd wordt
als hier te zijn ingelast;
dat de Commissie partijen tijdig heeft opgeroepen tot haar
zitting, gehouden op Woensdag 15 September 1948 ten
kantore van de Nederlandsche Bioscoop-Bond aan de Jan
Luykenstraat 2 te Amsterdam;
dat aldaar verschenen zijn:
de heer I. Frank en Mej. M. L. Sijmons, respectievelijk direc
teur en procuratiehouder van eiseres, alsmede de heer
P. A. Meerburg, gemachtigde van gedaagde;
dat de heer P. A. Meerburg namens gedaagde in hoofdzaak
heeft verklaard dat voor de film „Er komt een vogel ge
vlogen" met eiseres een vertoningsovereenkomst is aange
gaan, doch dat geen definitieve inzetdatum is vastgesteld;
dat het aanvankelijk de bedoeling was genoemde film in
de Pinksterweek te vertonen, doch dat dit om commerciële
redenen niet is doorgegaan; dat eiseres hiermede accoord is
gegaan; dat in de Pinksterweek vervolgens de film ,,The
Rains came" op het programma is genomen, welke film meer
dere weken is geprolongeerd; dat de mogelijkheid is overwo
gen de onderwerpelijke film op 18 Juni 1948 in te zetten,
echter onder het voorbehoud van prolongatie der instaande
film; dat laatstbedoelde film The Rains came evenwel
opnieuw is geprolongeerd, zij het in de laatste week onver
plicht; dat de film „Er komt een vogel gevlogen" ten slotte
van 2 Juli af gedurende twee vertoningsweken in gedaagdes
bioscoop heeft gelopen; dat gedaagde het standpunt inneemt,
dat er geen enkele grondslag voor de door eiseres gevorderde
schadevergoeding bestaat;
dat de heer I. Frank en Mej. M. L. Sijmons namens eiseres,
in hoofdzaak hebben verklaard, dat ten aanzien van 16 Juni
1948 als inzetdatum voor de film ,,Er komt een .vogel ge
vlogen" door gedaagde geen voorbehoud van prolongatie is
gemaakt, aangezien was overeengekomen, dat de film ,,The
Rains came" niet langer zou worden geprolongeerd; dat in
derdaad verzuimd is een schriftelijke datumbevestiqing aan
gedaagde te doen toekomen; dat eiseres de indruk heeft ge
kregen, door gedaagde op sleeptouw te worden gehouden,
hetgeen zij onbetamelijk acht, temeer daar de film in kwes
tie op speciaal verzoek van gedaagde door haar is geïmpor
teerd;
OVERWEGENDE:
dat beide partijen lid zijn van de Nederlandsche Bios
coopbond en dat ingevolge artikel 32 der Statuten en artikel
1 van het Arbitrage-Bondsreglement van de Nederlandsche
Bioscoop-Bond alle geschillen tussen leden onderling met
uitsluiting van de burgerlijke rechter zijn onderworpen
aan de Bondsarbitrage, zoals die is geregeld in dat Arbi
trage-Reglement;
dat dus de Commissie van Geschillen bevoegd is van het
onderhavige geschil kennis te nemen en daarin uitspraak te
doen als arbitrage-college, welks beslissingen vatbaar zijn
voor hoger beroep bij de Raad van Beroep van de Neder
landsche Bioscoop-Bond;
dat er tussen partijen op 17 Februari 1948 een vertonings
overeenkomst is aangegaan voor de film „Er komt een vo-
oel gevlogen", waarin als expiratiedatum is vermeld 31 Mei
Ï948;
dat partijen er geen bezwaar tegen hebben gemaakt dat
de expiratiedatum dezer vertoningsovereenkomst is overschre
den, zodat zij als zijnde stilzwijgend verlengd moet worden
beschouwd;
dat de verklaringen van partijen met betrekking tot de
datum waarop de film in kwestie zou worden ingezet, met
elkander in strijd zijn en niet is komen vast te staan dat door
gedaagde in dit opzicht een bindende toezegging is gedaan;
dat bij gebreke van een schriftelijke datumbevestiging eise
res niet van gedaagde kon eisen de film „Er komt een vogel
gevlogen" op 18 Juni 1948 in te zetten, te minder daar
eiseres onder „bijzondere voorwaarden" in de betrokken ver
toningsovereenkomst zelf bepaalt, dat mondelinge afspraken