dat beide partijen lid zijn van de Nederlandsche Bio
scoop-Bond en dat ingevolge het Arbitrage-Bondsreglement
alle geschillen; tussen de leden onderling met uitsluiting
van de burgerlijke rechter zijn onderworpen aan de
Bondsarbitrage, zoals die is geregeld in dat Arbitrage-Re
glement;
dat dus de Raad van Beroep bevoegd is van het onder
havige geschil in hoger beroep kennis te nemen en daarin
uitspraak te doen als arbitrage-college in tweede en hoog
ste instantie;
dat appellante overeenkomstig het daaromtrent in het Ar
bitrage-Bondsreglement bepaalde tijdig in beroep is geko
men;
dat de besprekingen tussen partijen, om tot een dading te
geraken niet tot het resultaat hebben geleid, dat zij tot
overeentstemming zijn gekomen, blijkens een verzoek van
Melior Films d.d. 3 Juli aan de Raad, om alsnog uitspraak
te doen, weshalve, nu het geschil blijkbaar is blijven be
staan, in het hoger beroep uitspraak moet worden gedaan;
dat de Raad appellantes grieven tegen het vonnis van de
Commissie van Geschillen, dat deze ten onrechte zou heb
ben aangenomen, dat appellante met een verlenging van het
contract accoord ging, niet kan delen, aangezien Melior
Films uit het feit, dat de film „Frédérica" na de expiratie
datum van het contract werd afgenomen al of niet onder
bijzondere omstandigheden zonder dat daarbij een voor
behoud werd gemaakt wat betreft het overigens geëxpireerd
zijn van dit contract, mocht aannemen, dat het contract door
appellante als verlengd werd beschouwd, temeer daar door
appellante op de brieven van geintimeerde d.d. 2 April, 22
April en 15 Juli 1947 met geen enkel woord werd gerea
geerd, en zij geintimeerde naar aanleiding van haar brieven
geenszins attent maakte op het geëxpireerd zijn van het
contract;
dat van appellante verwacht had mogen worden, dat zij,
ingeval zij geen stilzwijgende verlenging van de contracten
wenste, zulks uitdrukkelijk schriftelijk had te kennen gege
ven, gezien het feit, dat het ten tijde van de looptijd van
het contract toen zich met het beschikbaar hebben van
copieën in verband met de grote stagnatie bij de filmfabrie
ken grote moeilijkheden voordeden, waarvan ook in het on
derhavige geval sprake was, hetgeen appellante bekend
was geenszins ongebruikelijk was, dat contracten stil
zwijgend werden verlengd;
dat voorts appellantes verweer, dat zij van haar ver
plichting wat betreft de afname van de films is. ontslagen,
omdat deze nog niet in eerste vertoning in het Apollo
Theater en in tweede vertoning in het Odeon Theater wa
ren gebracht, en nog steeds niet zijn gebracht, slechts steek
houdend zou zijn, indien contractueel ware bedongen, als
een recht voor appellante, dat deze voor derde vertoning
na vorengenoemde theaters had afgesloten en dit temeer,
nu het .Seinpost Theater ook wel films in tweede vertoning
brengt en zelfs liefst in eerste vertoning en een beroep op
het feit, dat het Seinpost Theater gewend is films in derde
vertoning te brengen, niet kan worden gedaan;
dat het waar moge zijn, dat in het onderhavige geval ap
pellante bij ten minste derde vertoning na vorengenoemde
theaters belang had, in verband met de publiciteit, die van
de voorafgaande vertoningen zou uitgaan, maar dat zonder
meer zulks niet voor de hand ligt, aangezien doorgaans zo
als de Commissie van Geschillen terecht stelt, een tweede
vertoning betekent, dat de exploitant de film op gunstiger
voorwaarden geleverd krijgt dan hij bij het afsluiten heeft
bedongen;
dat appellante zich weliswaar wat betreft de conditionne-
ring van derde vertoning na Apollo en Odeon op een af
spraak met de heer Leenders, vertegenwoordiger van Me
lior Films beroept, maar er niettemin niet in is geslaagd te
bewijzen, dat buiten het contract tussen partijen, door hen
nog andere bindende afspraken zijn aangegaan, in aanmer
king nemende dat geintimeerde bovendien heeft verklaard,
dat een dergelijke afspraak niet kan zijn gemaakt, omdat
Melior Films geen contract met het Odeon Theater heeft;
dat appellante zich er derhalve niet op kan beroepen,
dat zij op grond van het door haar omschreven derde ver-
toningsrecht waaraan geintimeerde niet kan voldoen
van haar verplichtingen is ontslagen nu zij over alle be
trokken films in tweede vertoning of wat de film „Het ge
heim van Madame Clapain" betreft, zelfs in derde verto
ning kan beschikken;
dat de Raad op vorengenoemde gronden volkomen de
conclusie van de Commissie van Geschillen onderschrijft,
dat tussen partijen de overeenkomst stilzwijgend is verlengd
en dat appellante niet op grond van de onmogelijkheid de
films in voornoemde derde vertoning te brengen, van haar
verplichtingen is ontheven;
dat ten slotte appellantes verweer, dat het onbillijk is te
achten thans nog de afname-verplichting van de gecontrac
teerde films op te leggen, die zijn afgesloten in een tijd toen
er filmschaarste was, en haar de schade te laten dragen van
het feit, dat geintimeerde al of niet door overmacht niet in
staat is geweest tijdens de contractperiode de films te le
veren, voor de Raad geen argument mag opleveren een van
de Commissie van Geschillen afwijkende uitspraak te ge
ven, nu appellante de haar geboden gelegenheid om tot
een vervanging van de gecontracteerde films te komen, on
gebruikt voorbij heeft laten gaan;
dat aangezien niet is komen vast te staan, dat de ge
contracteerde derde vertoning als een recht van appellante
op een ten minste derde vertoning moet worden beschouwd,
volgt de Raad ook wat dit punt betreft, de Commissie van
Geschillen in haar uitspraak;
dat overigens het subsidiair gestelde, dat bij gebreke van
het afnemen en vertonen door appellante van de gecon
tracteerde films door haar betaald moet worden een be
drag, overeenkomende met 25% van de opbrengst als van
een uitverkocht huis gedurende alle overeengekomen voor
stellingen van een vertoningsweek, als een gebruikelijke sanc
tie op de niet-nakoming van een contractuele verplichting tot
het afnemen van films, moet worden gezien en tegenover het
verweer van appellante, dat |het betrokken bedrag een onver
diend voordeel voor geintimeerde zou betekenen, kan worden
aangevoerd, dat bij een vertoning van de betrokken films
door appellante in het voorjaar 1947, in verband met het
toenmalig frequente bioscoopbezoek, de opbrengst van deze
films veel groter zou zijn geweest dan nu van hun ver
toning te verwachten is en voorts appellante met een ver
toning van de films van zijn verplichtingen tegenover ge
intimeerde af is;
dat de Raad alleen wat betreft de aan appellante door
de Commissie van Geschillen gestelde termijn, waarbinnen
zij de betrokken films moet afnemen en vertonen, een wij
ziging in dier voege wil aanbrengen, dat deze termijn enigs
zins wordt verruimd, zulks ingevolge het tijdsverloop tussen
de uitspraak van de Commissie van Geschillen en van zijn
Raad;
dat op deze gronden het vonnis van de Commissie van
Geschillen behoort te worden bevestigd en appellante moet
worden veroordeeld in de totale kosten dezer arbitrage.
RECHTDOENDE IN HOGER BEROEP ALS GOEDE
MANNEN NAAR BILLIJKHEID:
BEVESTIGT; het vonnis van de Commissie van Ge
schillen waarvan beroep;
VEROORDEELT: appellante om voor 31 Januari 1949
van geintimeerde af te nemen en te vertonen de films
„Belofte aan een onbekende", „Het geheim van Madame
Clapain" en „Een zonderlinge echtgenoot" tegen de prijs
als vermeld in de tussen partijen op of omstreeks 31 Mei
1946 aangegane overeenkomst en bij gebreke van dien aan
geintimeerde voor iedere film te betalen een bedrag, over
eenkomstig met 25% van de opbrengst van een uitver
kocht huis gedurende alle voorstellingen van een vertonings
week;
23