19
bewijs heeft kunnen vinden en dus uitsluitend moet afgaan
op de goede memorie van eiser; dat gedaagde resumerende
tot de conslusie komt, dat van eisers vorderingen niets anders
overblijft dan het bedrag dat gedaagde reeds in haar verweer
schrift heeft toegegeven aan hem verschuldigd te zijn, waarop
bovenbedoelde aftrek moet worden toegepast;
dat Mr. L. Glaser namens eiser in hoofdzaak heeft ver
klaard, dat met betrekking tot de opbrengst van de film
Malle Gevallen" tijdens de Duitse bezetting gedaagde na de
Bevrijding, van haar toenmalige zaakwaarneemster Mej. Wil
denburg terugbetaling van de ontvangen bedragen had kun
nen vorderen zonder eerst op een uitspraak van Rechtsherstel
te wachten; dat hij overigens van de verklaringen en de door
de wederpartij geproduceerde bewijsstukken goede nota heeft
genomen, doch de juistheid daarvan bezwaarlijk kan erken
nen zonder daaromtrent met zijn cliënt overleg te hebben
gepleegd; dat hij de Commissie derhalve verzoekt eiser in de
gelegenheid te stellen van de geproduceerde stukken inzage
te nemen en daarop zo nodig van antwoord te dienen;
OVERWEGENDE:
dat gedaagde wel, doch eiser geen lid is van de Nederland-
sche Bioscoop-Bond;
dat echter in het tussen partijen gesloten contract d.d.
22 Februari 1934 in artikel 20 is bepaald, dat alle geschillen,
welke tussen partijen mochten rijzen, door de Geschillencom
missie van de Nederlandsche Bioscoop-Bond tot in hoogste
instantie zullen worden beslecht;
dat ingevolge het bepaalde in artikel 32 der Statuten en
artikel IA van het Arbitrage Bondsreglement van de Neder
landsche Bioscoop-Bond alle geschillen waaromtrent door het
daarbij betrokken lid van de Bond met de andere partij is
overeengekomen dat zij ter beslechting zullen worden onder
worpen aan de arbitrage van de Bond, met uitsluiting van
de Burgerlijke rechter, aan de Bondsarbitrage zijn onder
worpen, zoals dit is geregeld, in voornoemd Arbitrage
Reglement;
dat dus de Commissie van Geschillen bevoegd is van het
onderhavige geschil kennis te nemen en daarin uitspraak te
doen als arbitrage-college, welks beslissingen vatbaar zijn
voor hoger beroep bij de Raad van Beroep van de Neder
landsche Bioscoop-Bond;
dat eiser het gedeelte zijner vordering, betrekking hebbende
op de film ,,De Jantjes" heeft ingetrokken, zodat dit gedeelte
buiten beschouwing kan blijven;
dat blijkens de door gedaagde aan de Commissie ter inzage
verstrekte bescheiden de kostprijs van de film „Malle Geval
len" heeft bedragen en de ontvangsten tot 26 Augus-
aus 1948 na aftrek van distributiekosten overeenkomstig het
tussen partijen bestaande contract zodat de netto-
totaalwinst heeft bedragen waarvan eiser toekomt
10% ofwel
dat gedaagde ontkent, dat de film „Malle Gevallen" medio
October 1948 nog in Eindhoven en Almelo zou zijn vertoond
en eiser in gebreke is gebleven het tegendeel te bewijzen;
dat eiser overigens toegeeft dat na 26 Augustus 1948 andere
vertoningen dezer films in Nederland hebben plaatsgevonden,
die echter gezien de datum waarop het geschil is aanhangig
gemaakt, buiten beschouwing kunnen blijven;
dat eiser overigens in gebreke is gebleven zijn beweringen
omtrent (nog) niet verantwoorde opbrengsten uit België en
Indonesië, welke door gedaagde worden ontkend, met bewij
zen te staven;
dat gedaagde weliswaar heeft toegegeven, dat de film
„Malle Gevallen" in de oorlogsjaren in Nederland is gedis
tribueerd door een ander filmverhuurkantoor, maar dat de
opbrengst daarvan ad niet haar doch aan een derde
is uitgekeerd en dat gedaagde alsnog doende is betaling van
dit bedrag te verkrijgen;
dat eiser gedaagde niettemin aansprakelijk stelt voor het
hem toekomende deel dezer opbrengst;
dat echter eiser ingevolge artikel 12 van het tussen partijen
bestaande contract slechts recht heeft op zijn aandeel van de
nettowinst en het vorenbedoeld bedrag van nog
niet in het bezit van gedaagde is gekomen en dus niet bij de
nettowinst kan worden gevoegd, waarbij in aanmerking geno
men moet worden, dat de omstandigheden, welke tot dusverre
belet hebben dat gedaagde in het bezit van dit bedrag is
gekomen, overmacht voor gedaagde opleveren;
dat uit de door gedaagde aan de Commissie overgelegde
bescheiden blijkt, dat de opbrengst der film „De familie van
mijn vrouw" (inclusief de opbrengst van de verkoop der film
naar België) niet voldoende is geweest om de productiekosten
te dekken, zodat eiser uit dezen hoofde niets van gedaagde
te vorderen heeft;
dat gedaagde's bewering, dat zij nog van eiser een bedrag
van wegens een hem verstrekte lening te vorderen
zou hebben, door eiser wordt tegen gesproken en door ge
daagde niet met bewijzen is gestaafd;
dat derhalve aan eiser als zijn aandeel in de nettowinst
tot 26 Augustus 1948 toekomt en gedaagde moet
worden veroordeeld om dit bedrag tegen behoorlijk bewijs
van kwijting aan eiser te betalen;
dat bij het door de Commissie ingestelde onderzoek is
komen vast te staan, dat de inhoud van de door gedaagde
geproduceerde bescheiden juist is, weshalve eisers verzoek
om hem inzage van deze stukken te verlenen ,niet behoort
te worden ingewillgd;
dat aangezien de vorderingen slechts gedeeltelijk kunnen
worden toegewezen, ieder der partijen in de helft der arbi-
tragekosten moet worden veroordeeld, welke kosten met het
oog op de omvang der zaak door de Commissie zijn vast
gesteld op 75.
RECHTDOENDE ALS GOEDE MANNEN NAAR
BILLIJKHEID:
VEROORDEELT gedaagde om tegen behoorlijk bewijs
van kwijting aan eiser te betalen een bedrag van
VEROORDEELT gedaagde tot betaling van de helft van
de geschilkosten, bedragende 37.50;
VEROORDEELT eiser tot betaling van de helft van de
geschilkosten, bedragende 37.50.
Aldus gewezen op 27 December te Amsterdam.
In zake:
N.V. LOET C. BARNSTIJNS FILMPRODUCTIE, ge
vestigd aan de Van Alkemadelaan 7 te 's-Gravenhage,
ciscrcs en
Mevr. L. MEYER-SCHIMMERLING, weduwe van Leo
Meyer, wonende te Amsterdam, domicilie gekozen hebbende
ten kantore van Mr. L. Glaser, Keizersgracht 782, aldaar,
gedaagde.
De Commissie van Geschillen (Tweede Kamer) van de
Nederlandsche Bioscoop-Bond, enz. enz.
IN AANMERKING NEMENDE:
dat eiseres bij request d.d. 7 September 1948 een geschil
contra gedaagde heeft aanhangig gemaakt, van welk request
een afschrift aan dit vonnis is gehecht en dat beschouwd
wordt als hier te zijn ingelast;
dat gedaagde hierop bij schrijven d.d. 11 December 1948
van repliek heeft gediend, van welk schrijven eveneens een
afschrift aan dit vonnis is gehecht en dat beschouwd wordt
als hier te zijn ingelast;
dat de Commissie partijen tijdig heeft opgeroepen tot haar
zitting, gehouden op Woensdag 27 November 1948 ten kan
tore van de Nederlandsche Bioscoop-Bond aan de Jan
Luykenstraat 2 te Amsterdam;